drel
(1896) (inf.) gemene, vunzige vrouw. Een wisselvorm is 'trel'. • Hannes hef zich lélek versméten an diee meid, dat drel. (W. Draaijer: Woordenboekje van het Deventersch Dialect. 1896) • De Polaks hadden nu al overal verteld, dat Bertus weggestuurd was, omdat hij een drelletje van het tooneel zonder een cent wo...