Bokkepruik
s.; de — op hebben, de bokke-, bargeprûk ophawwe, de stikelbaerch op ’e kop hawwe, it bokkefel oanhawwe, it mâl, forkeard fel oanhawwe.
Fa. A.J. Osinga (1952)
s.; de — op hebben, de bokke-, bargeprûk ophawwe, de stikelbaerch op ’e kop hawwe, it bokkefel oanhawwe, it mâl, forkeard fel oanhawwe.
Van Dale Uitgevers (1950)
v. (-en), alleen nog in de bokkepruik ophebben, ontstemd, slecht gehumeurd zijn; zich koppig, wrevelig gedragen.
Jozef Verschueren (1930)
('bokkə) v. (-en) [bokkehaar] pruik van ruw stug haar: de op hebben, zich koppig, stuurs gedragen of slecht gehumeurd zijn.
Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)
v./m. (-en), de – op hebben, ontstemd, slecht gehumeurd zijn; zich koppig, wrevelig gedragen.
J.H. van Dale (1898)
BOKKEPRUIK, v. (-en), pruik van bokkenhaar; ook stug, ruw haar; — de bokkepruik op hebben, ontstemd, slecht gehumeurd zijn; (ook) zich koppig, wrevelig gedragen.
Gerelateerde zoekopdrachten
Log hier in om direct te kunnen beginnen met schrijven.
Wil je dit begrip toevoegen aan je favorieten? Word dan snel vriend van Ensie en geniet van alle voordelen: