besteek
besteek - Werkwoord 1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van besteken ♢ Ik besteek 2. gebiedende wijs van besteken ♢ besteek! 3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van besteken ♢ besteek je?
Wiktionary (2019)
besteek - Werkwoord 1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van besteken ♢ Ik besteek 2. gebiedende wijs van besteken ♢ besteek! 3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van besteken ♢ besteek je?
Van Dale Uitgevers (1950)
m. (...steken), (Zuidn.) 1. het besteken; 2. naamdag- of verjaarfeest. 3. verjaarsgeschenk.
Jozef Verschueren (1930)
(bə'ste:k) m. (besteken) I. Eig. het besteken inz. (I 1) : iemand met bloemen -. II. [dag waarop men iemand met bloemen besteekt of beschenkt] Metn. 1. naam-, verjaardag. 2. geschenk alsdan aangeboden.
J.H. van Dale (1898)
BESTEEK, m. (...steken), (Zuidn.) het besteken; — naamdag- of verjaarfeest; — verjaarsgeschenken.
Gerelateerde zoekopdrachten
Log hier in om direct te kunnen beginnen met schrijven.
Wil je dit begrip toevoegen aan je favorieten? Word dan snel vriend van Ensie en geniet van alle voordelen: