baddoek
(de, en), badhanddoek. In een hoek van de kamer liggen vuile vochtige baddoeken, achteloos neergegooid als dikke proppen (Vianen 1971: 65). Etym.: Oudste vindpl. Spalberg 1899; 1979: 31. In AN veroud. Vgl. E bath-towel = id. Zie ook: handdoek.