Avec
I. met, bij; avec ça, daarbij, daarenboven; en toch, met dat al; avec çal, men kan nooit weten!; och kom!, dat dacht je maar!, dat heb je mis!; avec ça que.., vergeet niet, dat..; ’t kan zijn zo ’t wil, maar..; net of..; et avec cela?, nog iets?; distinguer d’avec, onderscheiden van; II. er bij, (er) mee.