akeligheid
(19e eeuw, vero.) (scheldw.) akelig persoon; griezel. • ‘Akeligheid!’ bromde de matrone en zei geen woord meer, totdat ze thuis wa-ren. (Justus van Maurik: Krates, een levensbeeld. 1885) • Ze (liet) haar met een duw los en schold: „akeligheid!” .... 'k wil nooit meer met je uit, hoor!” (mevr. Scharten-An...