Aftijgen
(toog af, heeft en is afgetogen), (grotendeels verouderd, alleen nog in enkele toepaas, in hog. st.), 1.afdoen, afnemen : zij had zich de sluier afgetogen ; ’k heb u ’t masker afgetogen, dat de harten zo ontzet, afgerukt; fig. : gij hebt mijn ziel haar banden afgetogen ; 2. (iem. van een ander) aftrekken, sc...