Wat is de betekenis van Afpriegelen?

2024-04-29
Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

afpriegelen

(19e eeuw) (inf.) iemand afranselen, afrossen. Syn.: afpoeieren*. • Hy heeft eenen leerling zien afpriegelen met den martinet door broeder Macai-re. (Frans Adams: De processen en veroordelingen der paters van Forges, en andere... 1859) • Afpriegelen. T. Ze hebben 'em daar goed overpriegeld. (Cornelissen en Ver-vliet: Idioticon van het An...

2024-04-29
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Afpriegelen

(priegelde af, heeft afgepriegeld), 1. (gemeenz. gewest.) afranselen, afrossen; 2. afpingelen, kleingeestig afdingen; / 3. naaiwerk met zeer kleine steken afmaken : hebt ge eindelijk die zoom af gepriegeld

2024-04-29
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

afpriegelen

('af) (priegelde af, heeft afgepriegeld) kleingeestig afdingen.

2024-04-29
De vreemde woorden

Fokko Bos (1914)

afpriegelen

afpriegelen - naaiwerk met zeer kleine steken afmaken; ook afpingelen.

2024-04-29
Groot woordenboek der Nederlandsche taal

J.H. van Dale (1898)

Afpriegelen

AFPRIEGELEN, (priegelde af, heeft afgepriegeld), (gemeenz. gewest.) afranselen, afrossen; — afpingelen, kleingeestig afdingen; — naaiwerk met zeer kleine steken afmaken : hebt ge eindelijk dien zoom aan den zakdoek afgepriegeld ?; — met veel en zeer fijn naaiwerk zich afmatten ; — zeer veel priegelen: die naaister heeft i...

Gerelateerde zoekopdrachten