afmarcheren
(1910) (sch.) zich verwijderen; heengaan. Vooral imperatief gebruikt. Zie ook: opmarcheren*. • ‘Afgemarcheerd,’ commandeerde m'nheer Przlwitz en weg vlogen ze in 'n wij-de spiraal omhoog. (Kees Valkenstein: De aeroplaan van m'nheer Vliegen-thert. z.j. 1910) • 't Is goed... jullie kunnen afmarcheren. Je zul...