Wat is de betekenis van Aflenzen?

2024-04-27
Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

aflenzen

(1906) (Barg.) afloeren. Wellicht zinspelend op 'lens' als een schertsende benaming voor oog. Vgl. afleggen*. • (Köster Henke: De boeventaal. 1906) • Ze hadden dus achterdocht op me, lensden me af voor 't vervolg: als onraad. (M.J. Brusse: Het rosse leven en sterven van de Zandstraat. 1912) • Hier en daar had hi...

2024-04-27
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Aflenzen

(lensde af, is afgelensd), (scheepst.) lenzende, d.i. met weinig of zonder zeil voor wind weglopende zich van iets verwijderen: voor de fok aflenzen. AFLENZEN, (lensde af, heeft afgelensd), (Barg.) afloeren.

2024-04-27
Boevenjargon

Professor Henry Roskam (1949)

aflenzen

afloeren.

2024-04-27
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

aflenzen

lensde af, is afgelensd; (scheepst.) met weinig of geen zeil voor wind en stroom drijvende, zich verwijderen.

2024-04-27
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

aflenzen

('af) (lensde af, is afgelensd) Scheepst. lenzend zich verwijderen, afleppen (lepte af, heeft afgelept) door leppen afnemen : de room van de melk -.

2024-04-27
Groot woordenboek der Nederlandsche taal

J.H. van Dale (1898)

Aflenzen

AFLENZEN, (lensde af, is afgelensd), (van een schip of de opvarende personen) lenzende, d.i. met weinig of zonder zeil voor wind of stroom drijvende, zich van iets verwijderen (veelal bij stormweer) : voor de fok aflenzen.

Gerelateerde zoekopdrachten