aflenzen
(1906) (Barg.) afloeren. Wellicht zinspelend op 'lens' als een schertsende benaming voor oog. Vgl. afleggen*. • (Köster Henke: De boeventaal. 1906) • Ze hadden dus achterdocht op me, lensden me af voor 't vervolg: als onraad. (M.J. Brusse: Het rosse leven en sterven van de Zandstraat. 1912) • Hier en daar had hi...