Wat is de betekenis van Saksisch?

2024-04-29
Nederlandstalige WikiWoordenboek

Wiktionary (2019)

Saksisch

Saksisch - Bijvoeglijk naamwoord 1. (demoniem) op Saksen betrekking hebbend

2024-04-29
Frysk Wurdboek (Friesch woordenboek)

Fa. A.J. Osinga (1952)

Saksisch

adj., Saksysk.

2024-04-29
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Saksisch

I. bn., uit Saksen; wat op Saksen of zijn inwoners betrekking heeft; Saksisch blauw, lichtblauwe kleur(stof); — II. zn. o., dialect der Saksen.

2024-04-29
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

Saksisch

bn.: Saksisch porselein, een Saksische kanarie.

2024-04-29
Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Saksisch

De taal der in N.W. Germanië gevestigde Saksen, ten tijde van Karel den Grooten en Lodewijk den Vromen, ons bekend door den ➝Heliand, de Genesis en enkele kleinere bronnen. Later heet het S. Middel(tot ca. 1600) en Nieuw-Nederduitsch (➝Duitsch). Grens tusschen S. en ➝Frankisch in het W. is de IJsel. Van het S. moet het ➝Angelsaksisch scherp o...

2024-04-29
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Saksisch

('saksis) bn. van. in, uit, eigen aan, betreffende Saksen of ziin Inwoners : porselein; → boerenhuis.

2024-04-29
Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Saksisch

I. bn., 1. van, betreffende de Saksen of Sassen: de Saksische gebieden in Nederland, die waarin een Saksisch dialect gesproken wordt; 2. van, uit Saksen; wat op Saksen of zijn inwoners betrekking heeft; II. o., dialect van de Saksen.

2024-04-29
Prisma Groot Woordenboek Nederlands

Unieboek | Het Spectrum (2024)

Wil je toegang tot alle 9 resultaten?

Ja, ik word vriend van Ensie!
2024-04-29
Groot woordenboek der Nederlandsche taal

J.H. van Dale (1898)

Saksisch

Saksisch - bn. wat op Saksen of zijne inwoners betrekking heeft; uit Saksen.