Saksisch
Saksisch - Bijvoeglijk naamwoord 1. (demoniem) op Saksen betrekking hebbend
Van Dale Uitgevers (1950)
I. bn., uit Saksen; wat op Saksen of zijn inwoners betrekking heeft; Saksisch blauw, lichtblauwe kleur(stof); — II. zn. o., dialect der Saksen.
Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)
De taal der in N.W. Germanië gevestigde Saksen, ten tijde van Karel den Grooten en Lodewijk den Vromen, ons bekend door den ➝Heliand, de Genesis en enkele kleinere bronnen. Later heet het S. Middel(tot ca. 1600) en Nieuw-Nederduitsch (➝Duitsch). Grens tusschen S. en ➝Frankisch in het W. is de IJsel. Van het S. moet het ➝Angelsaksisch scherp o...
Jozef Verschueren (1930)
('saksis) bn. van. in, uit, eigen aan, betreffende Saksen of ziin Inwoners : porselein; → boerenhuis.
Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)
I. bn., 1. van, betreffende de Saksen of Sassen: de Saksische gebieden in Nederland, die waarin een Saksisch dialect gesproken wordt; 2. van, uit Saksen; wat op Saksen of zijn inwoners betrekking heeft; II. o., dialect van de Saksen.
Gerelateerde zoekopdrachten
Log hier in om direct te kunnen beginnen met schrijven.
Wil je dit begrip toevoegen aan je favorieten? Word dan snel vriend van Ensie en geniet van alle voordelen: