De geschiedenis van het ballet en de balletmuziek begint in Frankrijk, in de zeventiende eeuw. In 1661 richtte Lodewijk XIV de Académie Royale de Danse op, een instituut voor de opleiding van beroepsdansers.
Toen is het eigenlijke ballet ontstaan, dat wil zeggen een theaterdans, bestemd om voor een passief publiek door professionele dansers als schouwspel uitgevoerd te worden. Vanzelfsprekend danste men ook al lang daarvoor. Eerst en vooral spontaan, om het plezier van het dansen zelf en volgens traditionele gebruiken. In de tijd toen prinsen en edellieden machtig en rijk waren, werd er door de hovelingen zelf gedanst bij grote feestelijkheden zoals b.v. vorstelijke huwelijken. De dans verleende een speciale luister aan allerlei festijnen.Rond 1600 danste men volgende gezelschapsdansen: ontelbaar verschillende vormen van de branle, pavane gevolgd door gaillarde, allemande gevolgd door tripla, courante, die de lievelingsdans van Lodewijk XIV werd, de volta. Dikwijls werden de melodieën voor deze dansen gecomponeerd door de dansmeesters zelf. Verzamelingen van deze dansen vindt men van: Michaël Praetorius, Terpsichore (1612), Pierre Attaignant, Livres de danceries (1550), Tielman Susato, Danserije, Pierre Phalèse, Chorearum melliorum Collectanea (Antwerpen, 1583), Cl. Gervaise, Danseries.
In de periode van de stichting van de Académie de Danse waren de volgende dansen algemeen in gebruik: de branie, het menuet, de passe-pied, de bourée, de gigue, de rigaudon, de allemande, de courante. Ze werden tot echte danssuites samengevoegd. Gedurende twintig jaar was Pierre Beauchamp dansmeester en koreograaf aan het hof van Versailles. Hij maakte de balletten waarvoor Jean-Baptiste Lully, de eerste grote balletcomponist en tevens zelf danser, de muziek schreef. Beroemd gebleven balletten van Lully zijn: La Nuit en Les Triomphes de l’Amour en zijn balletopera op een libretto van Molière Le Bourgeois gentilhomme. Leerlingen van Beauchamp waren de dansmeesters Raoul Auger Feuillet, die een boek over de danstechniek uit zijn tijd schreef Chorégraphie ou l’art d’écrire la danse (Parijs, 1699) en Louis Pécour, de opvolger van Beauchamp als maître de ballet, eveneens componist.
Zijn danscomposities zijn bewaard gebleven in het Recueil de danses composés par Mr. Pécour (Parijs, 1709) en hadden titels zoals b.v. La bourée d’Achilles en Le Rigaudon des vaisseaux. Jean-Philippe Rameau (1683-1764) zet de traditie die door Lully ingezet werd verder. Hij is de componist van talrijke balletopera’s zoals Les Indes Galantes (1735) en Castor et Pollux. Verder componeerde hij de muziek voor een twaalftal balletten waaronder: Les fêtes d’Hymen et de l’Amour, Anacréon, Osiris, Pygmalion, Les fêtes d’Hebé enz.
Naast Rameau moet ook Georg Friedrich Händel (1685-1759) vermeld worden. Hij verwerkte in zijn opera’s talrijke ballet-intermezzo’s en schreef voor zijn opera II pastor fido een prélude, Terpsichore (voor het eerst opgevoerd te Londen op 9/11/1734), waarin de beroemde danseres Marie Sallé de hoofdrol danste. Als voornaamste balletopera’s van Händel kunnen genoemd worden: Almira, Ariodante en Alcina. Al deze balletten en ballet-intermezzo’s werden door Händel voor Marie Sallé geschreven en te Londen opgevoerd. Toen Marie Sallé Londen verliet, voerde men de balletten uit Händels opera’s niet meer uit. De barokopera’s en -balletten bestonden uit een opeenvolging van verschillende nummers.
De verhalen waren meestal op onderwerpen uit de Griekse mythologie gebaseerd. Men wisselde de dansnummers af met voordracht en zang. De techniek van de academische danskunst was vastgelegd en had een graad van perfectie bereikt die men voorheen niet kende.
In de volgende tijdsperiode trachtte men echter de heersende traditie te veranderen. Men verwierp de zware, stijve en overladen danskostuums en de maskers die de dansers steeds droegen en men streefde naar een zo natuurlijk mogelijke stijl waarin ook de mimische uitdrukking van gevoelens zeer belangrijk was. Deze manier van dansen benaderde de pantomimekunst. Een van de eerste koreografen die deze vernieuwingen trachtte in te voeren was Gasparo Angiolini (1731-1803), balletmeester aan het hof te Wenen. Zijn ballet Le festin de Pierre werd daar opgevoerd op 17 oktober 1761. De muziek werd gecomponeerd door Christoph Willibald von Gluck (1714-1787).
Deze trachtte op operagebied dezelfde vernieuwingen in te voeren als die men in de balletwereld nastreefde, nl. dat de kunst een imitatie van de natuur diende te zijn en dat dans, poëzie, muziek en schilderkunst zich zouden verenigen tot één kunstwerk. Daartoe zouden de balletmeester, de componist, de librettist en de decorontwerper zeer nauw met elkaar moeten samen werken. De grootste vertegenwoordiger van deze periode is Jean Georges Noverre (1727-1810). Hij verwerkte zijn ideeën over de danskunst in zijn boek Lettres sur la danse. Hij debuteerde in Frankrijk, maar zijn belangrijkste werken werden in het buitenland gecreëerd, o.a. te Wenen en te Stuttgart, waar hij samenwerkte met de componisten Florian Deller (1729-1773): L’Orfeo, Adélaide de Pontieu, La schiava liberata, Ballet polonais, en Johann Joseph Rudolph (1730-1812) Rinaldo. In Wenen sloot hij vriendschap met de reeds vernoemde C.W. von Gluck, waarmee hij samenwerkte voor Alceste, gecreëerd in 1767.
Ook Franz Aspelmayr (1728-1786) en Joseph Starzer (1726-1787) componeerden voor Noverre. Starzer schreef vóór Mozart de muziek voor Les petits riens. Pas daarna schreef Wolfgang Amadeus Mozart zijn bekend gebleven muziek voor dat ballet van Noverre. Mozart (1756-1791) danste zelf heel graag en componeerde verscheidene danswerken. Een van de opmerkelijkste hiervan is Idomineo, een balletopera. Naast composities bestemd voor theateropvoeringen, componeerde hij ook dansen voor de bals van de hogere kringen, zoals contredansen, ‘Deutsche’ (Duitse) dansen, ländler.
Ook Beethoven schreef menuetten, contredansen en Duitse dansen. Ludwig von Beethoven (1770-1827) componeerde
een beroemd gebleven balletpantomime, nl. Die Geschöpfe des Prometheus (gecreëerd in 1801) voor de danser en koreograaf Salvator Vigano (1769-1821).
Een leerling van Noverre was de balletmeester en koreograaf Jean Dauberval (1742-1806), die de koreografie ontwierp voor La fille mal gardée op muziek van Louis Joseph Hérold (1791-1833). Dit ballet wordt nog steeds opgevoerd, maar de muziek werd in de loop der tijden door een reeks componisten herwerkt.
De doorbraak van de romantiek in de balletgeschiedenis gebeurde met La Sylphide, een ballet op muziek van Jean Schneitzhöffer, waarin Marie Taglioni de hoofdrol vertolkte. Een andere versie van La Sylphide werd vier jaar na de eerste in 1836 te Kopenhagen gecreëerd, in een koreografie van Auguste Bournonville en op muziek van Hermann von Lovenskjold. Het wordt nog regelmatig opgevoerd. Marie Taglioni was een van de eerste danseressen die op pointes danste. Haar rivalen waren Fanny Elssler, die vele volksdansen in haar optredens verwerkte en Carlotta Grisi, die in 1841 te Parijs de hoofdrol kreeg in het ballet van Adolphe Adam (1802-1856) Giselle, in een koreografie van Jean Coralli. Ook Giselle staat nog regelmatig op het repertoire van de grote balletgezelschappen.
A. Adam componeerde nog verscheidene andere balletten, waaronder La jolie fille de Gand en Le Corsaire. Van de talrijke balletten uit de tweede helft van de negentiende eeuw behoren de volgende nog steeds tot het repertoire van de grote gezelschappen: Sylvia en Coppélia van Léo Delibes (1836-1891), koreografie Arthur Saint-Léon, De poppenfee van Jozef Bayer, Les deux pigeons van André Messager (1853-1929). Andere componisten zijn Cesare Pugni (1802-1870) die in totaal een 35-tal balletten componeerde waaronder La Esmeralda, Le Corsaire en de Pas de Quatre, waarin de vier grote danseressen van zijn tijd samen optraden: Marie Taglioni, Fanny Cerrito, Carlotta Grisi en Lucile Grahn; en Leon Minkus (1827-1890) auteur van balletten waaruit de acrobatische pas de deux nog steeds gedanst worden: Don Quichotte, La Bayadère en Paquita (samen met E. Deldevez). Van Camille Saint-Saëns (1835-1921) vallen de Danse Macabre en het Carnaval des Animaux te vermelden, evenals het totaal in de dramatische handeling verweven ballet in zijn opera Samson et Dalila. Uit het romantische tijdperk vernoemen we ook nog volgende componisten, die vooral voor klavier schreven: Franz Schubert (1797-1828) Duitse dansen, menuetten, landler, écossaises, polonaises, marsen ... en de toneelmuziek bij Rosamunde', Robert Schumann (1810-1856) Papillons, een twaalftal losse pianostukjes van wisselend ritme, het muzikale verhaal over het verloop van een Weens carnavalfeest, de Davidsbündlertänze, Kinderszenen, Carnaval, een reeks van muzikale portretten van vrienden en beroemdheden uit de tijd van Schumann.
In Duitsland en Oostenrijk danste het volk sedert lang de ländler, ook Duitse wals of eenvoudig ‘Dreher’ genoemd. Hieruit ontstond de wals, die door Johann Strauss Sr. (1804-1849) definitief werd vastgelegd in zijn Wiener-Launern-Walzer. Carl Maria von Weber (1786-1826) had die reeds in 1819 in zijn Aufforderung zum Tanz geschetst. Voor het eerst verovert een dans de wereld zonder de sanctie van hen die tot dan toe de mode bepaalden: de hoven, de dansmeesters of Frankrijk. Ze verfoeiden dan ook de wals. Met de wals echter geraken de menuetten en contredansen in het vergeetboek.
Heel de familie Strauss (drie generaties) is door haar walsen beroemd gebleven. Zoals de Kaiserwalzer en An der schonen blauen Donau van Johann Strauss jr. De gekende Pizzicato-polka werd door Joseph Strauss samen met zijn broer Johann jr. gecomponeerd.
In Parijs teert de danskunst op de verworven roem, in Milaan viert de loutere virtuositeit zonder uitdrukking of betekenis hoogtij. Het volgende grote balletcentrum ontstaat in Rusland, langzaam gegroeid door de Franse en Italiaanse dansmeesters die daar werkten gesteund door het hof van de tsaar en de tsarina. De belangrijkste balletten ontstaan op koreografieën van Marius Petipa en Lev Ivanov en op muziek van Peter Tsjaikovski (1840-1893). Het worden beroemde werken: Doornroosje (1890), Het zwanenmeer (1891) en De notekraker (1902). Het zijn alle drie zeer poëtische, sprookjesachtige balletten die nog steeds met veel succes worden gedanst. Petipa creëerde ook de koreografie van het ballet Raymonda, op muziek van Aleksander Glazoenov (1865-1936).
Het libretto van het ballet De notekraker is gebaseerd op een verhaal uit Hoffmanns Erzählungen, evenals de gelijknamige opera van J. Offenbach.
Frédéric Chopin (1810-1849) is de eerste grote componist die de melodieën van de volksliederen en -dansen van zijn vaderland Polen in zijn composities zal verwerken. Drie typen van dansen komen in zijn pianowerken vooral voor: de mazurka, de polonaise en de wals (b.v. La Valse Brilliante). De mazurka van Chopin is een persoonlijke synthese van drie Poolse volksdansen: de mazurek, de kujawiak en de oberek. Tegenover de mazurka, de dans van het landvolk, staat de polonaise, de dans van de aristocratie, de feesten en de oorlog. De polonaise is te vergelijken met de eeuwen voorheen gedanste pavane.
Verscheidene composities van Chopin werden samengevoegd voor het ballet Les Sylphides (oorspronkelijke titel Chopiniana) van Michel Fokine, gecreëerd in 1909 en later voor vele andere danswerken. Andere componisten die zoals Chopin de melodieën van hun geboorteland in hun composities verwerkten zijn, voor Tsjechoslovakije, Bedrich Smetana (1824-1884), die de opera De verkochte bruid schreef, waarin talrijke dansen voorkomen (polka dupak en furiant en sedlak) en een werk voor piano Tsjechische dansen. Hierbij kunnen we terloops vermelden dat de wieg van de polka in Tsjechoslovakije stond, een dans die van daaruit, zoals voorheen de wals, de wereld veroverde. Naast Smetana staat Antonin Dvorak (1841-1904) met zijn Slavische dansen. Na Smetana en Dvorak komen Leos Janacek (1854-1928) en Bohuslav Martinu (1890-1959). In Hongarije is de bekendste nationale dans de csardas, die graag verwerkt wordt in allerlei operettes.
De Hongaarse volksdansen waren over het algemeen zeer populair. Haydn en Schubert componeerden reeds ‘alla ongarese’, daarin gevolgd door Johannes Brahms (1833-1897) van wie de Hongaarse dansen nog steeds zeer populair zijn, evenals zijn Walsen.
Een recenter voorbeeld van een componist die inspiratie zoekt in de teloorgaande volksmuziek is Béla Bartók, die dorpen in Hongarije, Slovakije en Roemenië bezoekt, in het bezit van een van de eerste bandopnemers. Ook hij verwerkt deze volksmelodieën in zijn composities, b.v. in zijn mooie Roemeense dansen. In Noorwegen is de bekendste vertegenwoordiger van deze Nationale Scholen Edward Grieg (1842-1907). Hij schreef o.a. de Noorse dansen, een quatremains en de Peer Gynt suites, twee prachtige orkestwerken. In Spanje vermelden we als componisten Isaac Albeniz (1860-1909) met zijn suites voor piano Iberia en Catalonia, verder Enrico Granados (1867-1916) met zijn Danzas Espaholas en Goyescas, Manuel De Falla (1876-1946), componist van de balletten El sombrero de tres picos en El Amor brujo en Joaquin Turina (1882-1949) Danzas Fantásticas. In die tijd waren in Spanje populair: de jota (verwerkt door Michael Glinka in zijn Jota aragonese), de seguidilla, de zapateado, de bolero, de fandango, de cachucha, de habanera en de sardana.
Deze dansen inspireerden vele niet Spaanse componisten: Georges Bizet (1838-1875) Carmen, opera, L’Arlésienne, orkestsuite; de reeds vermelde Glinka (1804-1857), maar vooral Maurice Ravel. Deze Fransman van Baskische afkomst schreef een balletopera L’Enfant et les Sortilèges die voor het eerst opgevoerd werd door Les Ballets Russes in 1925 en later ook door George Balanchine in koreografie werd gezet. Hij componeerde een ballet Daphnis et Chloé, eveneens gecreëerd door de Ballets Russes in 1912 in een koreografie van Michel Fokine, verder La Valse en de werken voor piano Pavane pour une Infante Défunte (koreografie Kurt Jooss), Le Tombeau de Couperin, Miroirs, Menuet antique, Valses nobles et sentimentales, Ma Mère l’Oye (naar vertellingen van Perrault). En vergeten we vooral niet zijn Bolero, al ontelbare keren gedanst en zijn Rhapsodie espagnole.
Met Ravel zijn we in de twintigste eeuw beland bij de Ballets Russes van Serge de Diagilev. Hij was een Russisch impressario die een balletgezelschap samenstelde uit de beste dansers en koreografen van zijn tijd. Daartoe behoorden: Michel Fokine, Vaslav Nijinski, Leonide Massine, George Balanchine, Serge Lifar, Tamara Karsavina, Alicia Markova en de beroemde Anna Pavlova. Daar Diagilev ook de beste componisten, schilders (Bakst, Braque, Derain, Matisse, Picasso, Utrillo) en letterkundigen (Jean Cocteau) voor zijn balletten liet werken, werd de periode van hun optredens een hoogtepunt in de balletgeschiedenis. Zij verwezenlijkten het ideaal van Noverre: het ballet werd een totaalkunstwerk waarin poëzie, muziek, dans en schilderkunst zich verenigden. De Ballets Russes traden in 1909 voor het eerst te Parijs op en ondernamen gedurende hun twintigjarig bestaan reizen door heel de wereld.
Diagilev liet ruim zestig nieuwe balletten opvoeren, waaronder deze van Igor Stravinsky (1882-1971) de belangrijkste plaats innamen. De eerste drie balletten door Stravinsky gecomponeerd, waren: De vuurvogel, koreografie van M. Fokine, Petroesjka, koreografie van M. Fokine en Sacre du Printemps, koreografie van V. Nijinski. Met deze balletten maakte Stravinsky zich los van de heersende impressionistische stijl, een belangrijk feit in de ontwikkeling van de balletmuziek.
Na Stravinsky’s Sacre en E. Saties ballet Parade keerde men in de balletmuziek en de koreografie echter terug naar het classicisme. Van Igor Stravinsky volgden daarna een reeks neoklassieke werken: Pulcinella, koreografie van L. Massine, Les Noces, koreografie van G. Balanchine, Jeu de Cartes koreografie van G. Balanchine.
Van de andere voor de Ballets Russes gecomponeerde balletten vermelden we: Daphnis en Chloë, M. Ravel, koreografie M. Fokine, Jeux, C. Debussy, koreografie V. Nijinski, Jozefslegende, Richard Strauss, koreografie M. Fokine, De driesteek, M. de Falla, koreografie L.
Massine, La boutique fantasque, Respighi-Rossini, koreografie L. Massine, De verloren zoon, S. Prokofjev, koreografie G. Balanchine, Le Train bleu, Darius Milhaud, koreografie B. Nijinska, Les Biches, Francis Poulenc, koreografie B. Nijinska.
Voor het balletensemble van Ida Rubinstein, een telg uit een rijke joods-Russische familie, die een tijdlang tot het ensemble Ballets Russes behoorde en later een eigen gezelschap oprichtte, schreef C. Debussy (1862-1918) Le Martyre de Saint Sébastien, Stravinsky Le baiser de la fée en Ravel Boléro en La Valse. In al deze stukken vertolkte zijzelf de hoofdrol. Anna Pavlova ging weg bij de Ballets Russes, organiseerde een eigen gezelschap en werd wereldberoemd door haar dans De stervende zwaan, op muziek van C. Saint-Saëns. Na de dood van Serge Diagilev viel het Ballets Russes uit elkaar. De dansers vertrokken naar alle richtingen, werden aangetrokken door grote balletcentra of poogden het hoofd boven water te houden door een eigen gezelschap of school op te richten.
Weer was een grote periode uit de balletgeschiedenis voorbij.
Een nieuwe generatie grote koreografen bracht het ballet in de centra waar zij zich vestigden weer tot grote bloei. Balanchine b.v. week naar Amerika uit en richtte daar het American Ballet op, dat later het New York City Ballet werd. Als leider van dit ballet ontwikkelde Balanchine een eigen, neoclassicistische Amerikaanse balletstijl, waarin klassiek-academische dans met elementen van de Amerikaanse ‘modern-dance’ samengaan. In New York zette Balanchine zijn samenwerking met Igor Stravinsky verder, met als hoogtepunten de creaties van Orpheus (1948) en Agon (1957). Arthur Honegger (1892-1955), lid van Le Groupe des Six in Frankrijk, schreef voor het toenmalige avantgardistische ensemble, Les Ballets Suédois, Les Mariés de la Tour Eiffel (1921) en Skating Rink (1922) en voor de groep van Ida Rubinstein Les Noces de Psyche et de l’Amour (1931). Voor Serge Lifar componeerde hij Cantique des Cantiques (1938).
Een selectie uit zijn pianocomposities werd gebruikt voor het moderne ballet Lady into Fox (1939). Serge Lifar werd na de dood van Diagilev koreograaf aan de Opera van Parijs. Van 1930 tot 1959 creëerde hij er talloze balletten, waaronder de meesterwerken Le Chevalier et la Damoiselle (1941) van Ph. Gaubert, Joan von Zarissa (1942) van Werner Egk, Les Mirages (1947) van H. Sauguet en Phèdre (1950) van G. Auric.
Een experiment was Icarus (1935), een ballet zonder muziek. Darius Milhaud (1892-1974), ook lid van de Groupe des Six, componeerde eveneens voor Les Ballets Suédois: L’Homme et son Désir (1921) en La Création du Monde (1923), werk dat ook graag door andere koreografen gebruikt werd, o.a. Ninette de Valois en Agnes de Mille. Darius Milhaud creëerde gedurende een periode van veertig jaar geregeld balletwerken en heeft dus een groot aandeel in de balletmuziek van de jaren twintig tot heden. Hij heeft met veel beroemde koreografen van verschillende dansstijlen samengewerkt. Zo componeerde hij voor B. Nijinska Le Train Bleu (1924), voor Martha Graham Imagined Wing (1944), voor Ruth Page The Bells (1946), voor Janine Charrat Adame Miroir (1948), voor Roland Petit La Rose des Vents (1958).
Andere moderne Franse balletcomponisten zijn: Jacques Ibert (1890-1962) met Rencontres (1925) Gold Standard (1934, Ruth Page), Diane de Poitiers (1934, S. Lifar), Les Amours de Jupiter (1946, R. Petit), Le Chevalier Errant (1950, S. Lifar) en met muziek voor de film Invitation to the Dance (1958, koreografie G. Kelly). Verder Jean Françaix (1912): Beach (1933), Le Roi Nu (1936, S.
Lifar), Les malheurs de Sophie (1948, R. Quinault), Les Demoiselles de la Nuit (1948, R. Petit), Le Jeu Sentimental, Le Roi Midas (1957). Henri Sauguet (1901): Les Roses (1924), La Chatte (1927, G. Balanchine), La Nuit (1930, L. Massine), Fastes (1933, G.
Balanchine), Les Forains (1945, R. Petit), Les Mirages (1947, S. Lifar), La Rencontre (1948, D. Lichine) en La Dame aux Camélias (1959, Tatiana Gsovsky). Georges Auric, (1899) weer een lid van de Groupe des Six en medewerker aan het ballet Les Mariés de la Tour Eiffel, dat samen met A. Honegger, D.
Milhaud, F. Poulenc en G. Tailleferre werd geschreven. Verder Les Facheux (1924, Ballets Russes), Les Matelots (1925), Pastorale (1926), Concurrence (1932), Le Peintre et son Modèle (1948), de reeds genoemde Phèdre (1950), Chemin de Lumière (1957) en Le Bal des Voleurs (1963) voor het Royal Ballet. Francis Poulenc (1899-1963), weer van de Groupe des Six, schreef na Les Biches nog: Aubade (1929, B. Nijinska; 1934, G.
Balanchine) en Les Animaux Modèles (1942). Met Le Festin de l’Araignée levert Albert Roussel (1869-1937) zijn bijdrage tot de wederopbloei van het ballet, waaraan Stravinsky de stoot gaf. Later zou hij het genre nog eens verrijken met Bacchus et Ariane. Le Festin de l’Araignée is een van de zeldzame werken van Roussel die populariteit verwierven.
In Engeland werd na de periode van Les Ballets Russes een ballettraditie opgebouwd door Marie Rambert (Ballet Rambert) en Ninette de Valois (Sadler’s Wells Ballet, later Royal Ballet). Als specifieke Engelse creaties noemen we de balletten: Job (1931, N. de Valois) op muziek van de grote Engelse componist Ralph Vaughan-Williams (1872-1958), The Rake’s Progress (1935) van G. Gordon en van Arthur Bliss (1891-1975): Checkmate (1937), Miracle in the Gorbals (1944), Adam Zero (1946) en Diversions (1961, koreografie K. MacMillan). Het Bolsjoi Ballet in Rusland zet de aldaar bestaande ballettraditie voort. De nieuwe balletten worden geschreven op realistische libretto’s, in een brede symfonische stijl.
Een van de eerste scheppingen van dit socialistisch realisme was Glières Rode Maan (1927), over de bevrijdingsstrijd van het Chinese Volk. Andere werken volgden: De fontein van Bachtsjisarai (1934) en De gevangene uit de Kaukasus (1938) van B.W. Asafjev (1884-1949), Gayaneh (1942) en het bekende Spartacus (1951) van A. Katsjatoerian (1903-1978), Romeo en Julia (1940), Assepoester (1945) en De stenen bloem {1954) van Serge Prokofjev (1891-1953), Het gouden tijdperk van D. Sjostakovitsj (1906-1976). Van S. Prokofjev worden ook graag Peter en de wolf en de Klassieke symfonie als balletmuziek gebruikt.
In Duitsland ontstond de zogenaamde ‘Ausdruckstanz’ of ‘vrije dans’, een bewegingsleer in tegenstelling tot het streng academische ballet. Rudolf von Laban vond dat deze dans de uitdrukking moest zijn van gevoel en stemming, bevrijd van traditionele techniek, pompeuze kostuums en de begrenzingen van de muziek. Van grote invloed waren de scheppingen van Mary Wigman en Kurt Jooss, van
wie het ballet De groene tafel, op muziek van Frits Cohen (1904-1967), nog steeds over heel de wereld wordt gedanst. Een grote gebeurtenis voor het Duitse ballet was de opvoering van Abraxas (1948) van Werner Egk (01901) in een koreografie van M. Luipart. Andere balletten van Egk zijn: A Summer Day of Ein Sommertag (1950, koreografie Charrat), De Chinese nachtegaal (1953, koreografie T. Gsovsky), Danza (1960, koreografie Rosen) en Casanova in Londen (1969, koreografie J. Charrat).
Een groot Duits componist die enkele prachtige balletten componeerde, is Paul Hindemith (1895-1963): St. Francis (1938, koreografie L. Massine), Nobilissima Visione (1938, koreografie J. Massine), Herodiade {1944, koreografie M. Graham), De vier temperamenten (1946, koreografie G. Balanchine), Métamorphoses (1952, koreografie G. Balanchine) en The Demon (1936, koreografie José Limon).
Na Isadora Duncan, propagandiste van de vrije dans, verschenen er in Amerika andere grote dansers op het toneel die een totaal nieuwe stijl invoerden. Een van de grootste onder hen was Martha Graham, voor wie een hele serie bekende componisten balletten schreven: D. Milhaud (Jeux de Printemps, 1944), P. Hindemith (Herodiade, 1944), Zoltan Kodaly (Lamentation, 1930), Hunter Johnson (Letter to the World, 1940), Samuel Barber (Cave of the Heart, 1946), William Schuman {Night Journey, 1947), Thomas Ribbink (Canticle for Innocent Comedians, 1952), Carlos Chavez (Dark Medow, 1946), Gian Carlo Menotti (Errand Into the Maze, 1947), Carlos Surinach (Embattled Garden, 1958 en Acrobats of God, 1960), Robert Me Bride (Punch and the Judy). Aaron Copland (01900) componeerde voor M. Graham Appalachian Spring (1944), een van haar succesvolste balletten.
Hij componeerde eveneens voor Ruth Page Hear Ye! Hear Ye! (1934), voor Eugène Loring Billy the Kid (1938), voor Agnes de Mille Rodeo (1942), voor Anthony Tudor Time Table (1941) en voor Doris Humphrey El Salon Mexico (1943) en Day on Earth (1947). De muzikale directeur van de groep van Martha Graham was Louis Horst, een bekend auteur over balletmuziek. Ook hij schreef muziek voor werken van M. Graham: Frontier (1935), Primitive Mysteries (1931) en El Penitente (1940). Een koreograaf die in een heel andere stijl dan Martha Graham werkt is Jerome Robbins. Hij verzorgde de koreografie van talrijke musicals, waaronder: The King and I, Peter Pan, Gipsy, het beroemde West Side Story (1957) op muziek van Leonard Bernstein (01918) en de recentere musical Fiddler on the Roof (1964), bij ons bekend als Anatevka.
De balletten Fancy Free (1944) en The Age of Anxiety (1953) werden eveneens door L. Bernstein gecomponeerd. Opmerkelijk is wel dat Bernstein alleen met Jerome Robbins als koreograaf werkt. Vermelden we nog An American in Paris (1936) van George Gershwin, met koreografie van Ruth Page. Als andere belangrijke balletten van de twintigste eeuw dienen nog vermeld: De houten prins (1917) en De wonderbare mandarijn (1925) van Béla Bartók; Hamlet (1950), De Moor van Venetië (1955), Demeter (1964) van Boris Blacher; De prins der Pagoden (1957) van Benjamin Britten; De dame en de eenhoorn (1953) van J. Chailly; Prinses Turandot (1944), Rondo van het gouden kalf (1952), Pas de Cœur (1952) en Medusa (1957) van Gottfried von Einem; De witte roos (1951) en Ballet Blanc van W.
Fortner ; Jack Pudding (1950), Anrufung Apolls (1949), De slapende prinses (1951 ), De idioot (1952), Maratona di Danza (1956), Undine (1958), De nachtegaal van de keizer (1959) en Tristan (1974), alle van Hans-Werner Henze; De duivel in het dorp (1935) van H. Reutter, Schlagobers (1924) van Richard Strauss; De zeven doodzonden van Kurt Weill; Los Cuatro Soles (1950) van C. Châvez; The Unicorn, the Gorgon and the Manticore (1956) van G.C. Menotti; Feast of Ashes (1962) en Agatha’s Tale (1967) van Carlos Surinach.
Het idee voor de compositie van een balletpartituur komt meestal van de koreograaf. Vooral in het verleden moesten alle medewerkers zich houden aan zijn aanwijzingen en waren de koreografen werkelijk de scheppers van hun balletten. Het moderne ballet vindt inspiratie in mythen, sagen en sprookjes, in de literatuur (drama, romans, poëzie), in symfonische gedichten, in de beeldende kunst, in het leven en de problemen van de moderne mens. Problematisch is de vertaling in danstaal van symfonische muziek en concert- en kamermuziek (Isadora Duncan begon daarmee.) Van de talloze werken vermelden we: Balanchines Concerto Barocco op het Concert voor twee violen van J.S. Bach en Le Palais de Cristal op de Symfonie in C dur van G. Bizet, Choreartium van L.
Massine op de Vierde symfonie van J. Brahms en het magistrale werk van M. Béjart, Negende symfonie van L. von Beethoven.
Ook als programmamuziek gecomponeerde werken worden graag voor balletten gebruikt, b.v. Tijl Uilenspiegel van Richard Strauss, evenals oratoria, b.v. Jeanne d’Arc au bûcher van A. Honegger, Colombus van W. Egk en Carmina Burana van C. Orff.
Op het terrein van de concrete muziek vermelden we de componisten P. Henry en P. Schaeffer, die voor M. Béjart het ballet Symphonie pour un homme seul (1955) maakten. P. Henry componeerde ook Haut Voltage (1956), Orphée (1958), Signes (1959) en Le Voyage (1962, naar het Tibetaanse Dodenboek), verder La Reine Verte (1963), Variations pour une Porte et un Soupir (1964), Messe pour le Temps Présent (1967) allen met koreografie van M.
Béjart. Deze creëerde ook Le Marteau sans maître, Pli selon pli (1975) op muziek van P. Boulez en Stemmingen (1972) van Stockhausen.
Tenslotte vermelden we van de Vlaamse componisten: Louis De Meester, met zijn dansopera De grote verzoeking van St.-Antonius, Jef Maes met Images of Love, Daniël Sternefeld met Pierlala en Salve Antverpia en Renier van der Velden met zijn balletten Judith, Dulle Griet, De roof van Proserpina, De triomf van de dood, en Oostendse maskers. Van de huidige generatie: August Verbesselt Aladin en de wonderlamp (1951) en Colombine verrast (1963); Willem Kersters Parwati (1958), Anaglyphos (1973), Halewijn (1974) en vooral François Glorieux met zijn werken Krioelen (1967), Bewegingen (1968), Effecten (1969) en Ritus Paganus (1971).
Gerda van den Bos