Artis dierenencyclopedie

H. van de Werken (1969)

Gepubliceerd op 01-11-2023

Schubdieren

betekenis & definitie

Tot de wonderlijkste wezens die op onze aardbodem rondscharrelen, behoren zonder twijfel de schubdieren of pangolins, bepantserde, langstaartige en laag op de zware poten staande bewoners van merendeels tropische gebieden in Azië en Afrika. Het zijn heel primitieve dieren die miljoenen jaren geleden al op vele plaatsen in de wereld voorkwamen, ook in Europa.

Toen zagen ze er praktisch hetzelfde uit als de zeven soorten – drie in Azië en vier in Afrika – die wij nu kennen. Veel mensen denken dat het reptielen zijn door de grote schubben die, dakpansgewijs over elkaar liggend, het hele lichaam bedekken, met uitzondering van buik, keel en binnenkant poten, die donzig behaard zijn. Schubdieren zijn echte zoogdieren die naast de gordeldieren en miereneters een aparte plaats in de dierenwereld innemen. Ze variëren in lengte van een centimeter of zeventig, tachtig tot ongeveer anderhalve meter, de staart inbegrepen, die meer dan de helft van hun afmetingen uitmaakt. De grootste is het reuzenschubdier uit tropisch Afrika. De schubben – eigenlijk uitwassen van de lederhuid – vormen een prachtige bescherming, vooral als de dieren zich hebben opgerold. Dat is dan meestal overdag, want vrijwel allemaal zijn ze echte nachtdieren. De dag brengen ze slapend en soezend door, hetzij in de mik of een andere plaats in een boom – de boombewoners – hetzij in zelf gegraven holen en gangen in de grond. Opgerold zien ze er, door de wat overeind staande schubben, als kolossale denappels uit. Ze zijn dan voor vijanden een moeilijk bereikbare buit; alleen grote rovers als leeuw, panter of tijger schijnen door de bepantsering te kunnen heenkomen. De kracht waarmee ze zich opgerold houden, is verbluffend.

De kleine soorten kan men met moeite nog wel strekken, maar met de grote lukt dat een mens niet. Ook de voorpoten zijn geweldig sterk; een dier van gelijke grootte kan er in een ‘omhelzing’ best mee worden doodgedrukt. Die krachtige voorpoten hebben de bodempangolins ook wel nodig want het zijn goede gravers die met grote snelheid onder de grond kunnen verdwijnen. De meeste kunnen ook klimmen; de typische bosbewoners, zoals het Afrikaanse boomschubdier, zijn er zelfs ware meesters in. Door de klauwen in de bast van een boom te slaan kunnen ze, in een soort spanrupsbeweging, snel tegen een rechte stam opklimmen, daarbij gesteund door de lange staart, waaraan ze zelfs kunnen hangen.

Schubdieren zijn uitgesproken voedselspecialisten die vrijwel uitsluitend van mieren en termieten leven. Hebben ze, dank zij hun voortreffelijke reukvermogen, een mieren- of termietennest geroken, dan wordt de zaak met de krachtige klauwen opengebroken. Ook de hardste termietennesten worden stukgehakt – althans door de grondbewoners. De klauwen van de tussen de takken levende soorten zijn op dit zware grondwerk niet berekend; de nesten die zij plunderen zijn veel minder solide gebouwd. De insekten worden met behulp van de kleverige en heel lange tong – ongeveer twintig centimeter, bij de grote soorten zelfs het dubbele – als het ware opgelepeld. Ze kunnen heel wat wegwerken.

In de natuur schijnen reuzenschubdieren per maaltijd wel twee liter mieren en termieten te kunnen verorberen. Een Javaans schubdier in Artis – een van de grotere soorten – werkte in vier etappes van enkele minuten totaal ongeveer anderhalve liter voedsel naar binnen – natuurlijk geen insekten, maar een papje van water met cornflakes, gecondenseerde melk, gemalen vlees, tarwekiemolie, gedroogde mierepoppen en een paar druppeltjes mierezuur. Tanden hebben de pangolins niet, de insekten komen dus heel in hun maag. Daar bevindt zich echter een dubbele rij hoornen uitsteeksels, waarvan de ene rij door sterke spieren tegen de ander wordt gewreven. Het voedsel wordt zo in de maag grondig gekauwd.

Over de voortplanting is weinig bekend. Het schijnt dat bij de Afrikaanse soorten slechts één jong per keer wordt geboren; de Aziaten zorgen zo nu en dan voor een twee- of drieling. Bij de echte grondbewoners schijnen de jongen de eerste tijd in een hol te verblijven. De baby’s van de andere soorten klampen zich kort na de geboorte aan de staartwortel van de moeder vast en rijden zo met haar mee. Bij het slapen gaan of bij gevaar kruipt de kleine op de buik van het wijfje, waarna zij zich inrolt. De baby zit dan veilig opgeborgen.

< >