naar de kerk.
naar de kerk; naar het kerkgebouw.
Meestal in combinatie met het werkwoord gaan, soms ook met een ander werkwoord.
Voorbeelden:
Op zondagmorgen klepten de klokken opnieuw en het kleine klokje "Maria" klepperde het allerluidst om in ijl tempo de laatste treuzelaars uit de herbergen ter kerke te drijven.
Lut Ureel, De lange geboorte, 1977