snoepzaak.
winkel waar snoep verkocht wordt; winkel waar men snoep kan kopen; snoepzaak.
Voorbeelden:
In het thuisland baat de groep ook een keten van snoepwinkels en een ontspanningscentrum uit.
De Standaard, 1996
Ik kon me niet voorstellen dat ik slechts op één vrouw verliefd zou worden, ermee zou huwen om dan mijn hele leven aan haar zijde te blijven. Alsof je voor de etalage van een snoepwinkel staat en één snoepje mag kiezen.
Axel Bouts, Mise-en-scène, 2000