Het begrip seizoen heeft 7 verschillende betekenissen:
1) jaarlijkse periode met zeker weertype.
elk van de jaarlijks terugkerende, langere of kortere periodes die samenhangen met de onderlinge stand van zon en aarde en die kenmerkende eigenschappen vertonen met betrekking tot de lengte van dag en nacht, het weertype en de staat van vegetatie en gewassen.
2) jaargetijde.
elk van de vier jaarlijks als lente, zomer, herfst en winter terugkerende periodes waarvan de duur van drie maanden en de typische weersverschijnselen worden bepaald doordat de aarde met een schuine aardas in een baan rond de zon draait, zodat beurtelings het noordelijk dan wel het zuidelijk halfrond meer naar de zon is gericht en meer direct zonlicht ontvangt en de zon achtereenvolgens loodrecht komt te staan boven de evenaar (lentenachtevening), vervolgens boven de Kreeftskeerkring (zomerzonnewende), opnieuw boven de evenaar (herfstnachtevening) en tenslotte boven de Steenbokskeerkring (winterzonnewende); periode tussen een nachtevening en een zonnewende; jaargetijde.
3) jaarlijkse kweek- en oogstperiode.
jaarlijks terugkerende periode die geschikt is om iets te kweken en te oogsten of waarin iets als voedsel of drank beschikbaar is.
4) jaarlijkse periode van groei e.d..
jaarlijks terugkerende periode waarin iets groeit, bloeit, aanwezig is in de natuur of zich manifesteert als natuurverschijnsel.
5) jaarlijkse periode van biologische activiteiten.
jaarlijks terugkerende periode waarin zekere biologische activiteiten in de natuur plegen plaats te vinden, zoals paren, broeden enz..
6) jaarlijkse periode voor gebeurtenissen, verschijnselen e.d..
jaarlijks terugkerende periode waarin zich bepaalde gebeurtenissen plegen voor te doen of zekere verschijnselen optreden.
7) jaarlijkse periode voor activiteiten of evenementen.
jaarlijks terugkerende periode die geschikt en bestemd is voor zekere activiteiten, handelingen of evenementen, waarvan zich dan de grootste bedrijvigheid manifesteert.