Wat is de betekenis van seizoen?

2024-04-19
Algemeen Nederlands Woordenboek

Algemeen Nederlands Woordenboek (2009-heden)

seizoen

Het begrip seizoen heeft 7 verschillende betekenissen: 1) jaarlijkse periode met zeker weertype. elk van de jaarlijks terugkerende, langere of kortere periodes die samenhangen met de onderlinge stand van zon en aarde en die kenmerkende eigenschappen vertonen met betrekking tot de lengte van dag en nacht, het weertype en de staat van vegetati...

2024-04-19
Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

seizoen

seizoen - zelfstandig naamwoord uitspraak: sei-zoen 1. elk van de perioden waarin het jaar wordt verdeeld ♢ de seizoenen zijn: lente, zomer, herfst, winter 2. periode van het jaar waarin iets wordt gedaan ...

2024-04-19
Vreemd Nederlands

Jan Meulendijks (1993)

Seizoen

jaargetijde

2024-04-19
Prisma van het weer

Peter Timofeeff (1993)

Seizoen

Zie: jaargetijde

2024-04-19
Encyclopedie voor Zelfstudie

drs. L.A. Beeloo (1981)

seizoen

jaargetijde. Er zijn bedrijven die niet regelmatig het gehele jaar door verkopen of hun werknemers voldoende werk kunnen verschaffen. In de landbouw en de woningbouw wordt b.v. vooral in de zomer gewerkt, zij hebben dan hun hoogseizoen; in de speelgoeden suikerwarenindustrie ligt daarentegen de nadruk op de winter.

2024-04-19
Frysk Wurdboek (Friesch woordenboek)

Fa. A.J. Osinga (1952)

Seizoen

s.n., seizoen (it), jiertiid, tiid fan ’t jier.

2024-04-19
Woordenboek Nederlands-Turks

Mehmet Kiriş (2024)

2024-04-19
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Seizoen

o. (-en), 1. jaargetijde: het hete seizoen; de mode van dit seizoen. 2. deel van het jaar met betr. tot de verschijnselen die zich daarin plegen voor te doen of de bep. bestemming die het heeft: het seizoen der stonnen; het is daarvoor nu juist het seizoen; vgl. badseizoen; reisseizoen; — deel v. h. jaar waarin ee...

Wil je toegang tot alle 17 resultaten?

Ja, ik word vriend van Ensie!
2024-04-19
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

seizoen

o. seizoenen (Fr. saison [Lat. satio = zaaitijd]: jaargetij, vero.; deel van het jaar, dat door een bepaalde eigenschap gekenmerkt wordt; voor iets bestemde of geschikte tijd b.v. voor enige mode): vroeg in ’t seizoen; het warme seizoen.