Algemeen Nederlands Woordenboek

Algemeen Nederlands Woordenboek (2009-heden)

Gepubliceerd op 30-05-2017

schoondochter

betekenis & definitie

echtgenote van zoon of dochter.

vrouw die de echtgenote is van de zoon van iemand; in het geval van een gelijkslachtig huwelijk: vrouw die de echtgenote is van de dochter van iemand.

Voorbeelden:
Hun ouderlijk huis had geen hart gehad en dat kwam door Gof met zijn potsierlijke snor, zijn smerige smakzoenen en zijn groezelige handen. Die had zich de weelde van een vrijbuitende schoondochter niet moeten laten aanleunen.
Barber van de Pol, Kriblijn, 2001

Aanvankelijk had de oude heer zich getroost met de gedachte dat een schoondochter de jonge anarchist wel tot rede zou brengen.
Lut Ureel, Martha, 1979

Samen met een aantal feestgangers volgden we haar naar het huis van haar schoonouders. Het zag er groot en nieuw uit, en het was duidelijk dat er niet op geld gespaard was om haar een mooi welkomstfeest te geven. Iets wat ze later natuurlijk zal moeten terugbetalen door haar schoonfamilie te dienen en te helpen bij het huishouden met alles wat erbij komt kijken. Van een goede schoondochter mag men verwachten dat ze dit alles ter harte neemt. En altijd gehoorzaamt en ja knikt.
De Standaard, 1996