iemand die naïef is.
iemand die naïef is; iemand die zich naïef of buitengewoon naïef gedraagt; goedgelovig persoon; in uitgesproken negatieve zin ook: iemand die zonder na te denken alles gelooft; iemand die alles voor zoete koek aanneemt; al te goedgelovig persoon.
Ook gebruikt als scheldwoord.
Voorbeelden:
Zijn die zakenlui naïevelingen? Dat is onwaarschijnlijk, naïevelingen worden geen succesrijke zakenlui in het huidige Rusland. Zij zien de gelijklopende belangen van de diverse aspiranten voor de macht.
De Standaard, 1996
Omdat ik jullie niet wilde kwellen, laadde ik de kwelling op mij. Ik, naïeveling, zocht toen nog de schuld overal anders dan in jullie grenzeloze zielevretende bedilzucht.
Greta Seghers, Het blauwe meisje en de andere kleuren van de verschrikking, 1983
Overigens, het waren niet alleen sigaretten, drank en zijden kousen die de Canadezen zo aantrekkelijk maakten voor vrouwen, een naieveling die dat gelooft.
NRC, 1995
De naïevelingen die voor een niet-blanke "volksjongen" kozen in de hoop dat hij de rijke blanken of tenminste de wijdverspreide corruptie in Peru zou terugfluiten, kwamen bedrogen uit.
De Standaard, 1997
Nogal wat mensen bouwden huizen, konstrueerden weekendoptrekjes en andere bouwsels, zonder vergunning. Vanuit het idee dat toch zo ongeveer alles kan, dat de wetten er zijn voor de anderen en de naïevelingen, en dat een en ander in voorkomend geval toch wel kan worden geregeld.
De Standaard, 1996
De mannen denken trouwens dat die Duitser lont ruikt. Naïevelingen. Die ruikt heel wat anders.
Clem Schouwenaars, Emily Beyns, of Het heilig zwijgen. Dl. 1: Verwanten, 1983
Nu hoor ik u al van ver komen: het plegen van literatuur kan je toch niet leren. Godgeklaagd. En weggesmeten geld trouwens. Bezigheidstherapie voor de wanhopigen, de naïevelingen en de niet zo bijster originelen.
John Vervoort, Mijmeringen van een ongeduldige lezer, 2001