Algemeen Nederlands Woordenboek

Algemeen Nederlands Woordenboek (2009-heden)

Gepubliceerd op 30-05-2017

baas

betekenis & definitie

Het begrip baas heeft 5 verschillende betekenissen:

1) iemand die bepaalt wat anderen doen.
iemand die bepaalt wat anderen moeten doen; iemand die een ander domineert; iemand die gehoorzaamd dient te worden; degene die het voor het zeggen heeft.
Komt in deze betekenis in normaal gebruik altijd voor in combinatie met spelen of met een koppelwerkwoord zoals zijn of blijven. Vaak staat degene die gedomineerd wordt in een voorzetselbepaling met "over" (de baas spelen/zijn/blijven (over iemand)) of als oorzakelijk voorwerp ((iemand) de baas blijven/zijn) [zie de combinatiemogelijkheden].

2) hondeneigenaar; hondenbezitter.
iemand die een hond heeft en daarvoor zorgt; baas van een hond; hondeneigenaar; hondenbezitter; baasje.

3) leidinggevende.
iemand die voor zijn beroep de leiding heeft en aan het hoofd staat; hoofd; chef; hoogste leidinggevende; ook: eigenaar van een zaak zoals een horecagelegenheid of een winkel.

4) hoofd in een crimineel circuit.
hoofd in een crimineel circuit; baas van een criminele organisatie of van een eenheid in een criminele organisatie.

5) man.
Met name als aanspreekvorm voor een man en in de combinatie oude baas.