Agrarisch Encyclopedie

Veerman (1954)

Gepubliceerd op 17-11-2021

Zaad

betekenis & definitie

1. (plantk.) Z. is hetgeen ontstaat uit de zaadknop, nadat de mannelijke cellen uit de stuifmeelbuis zijn versmolten met ei- enpoolcel (z.

Embryozak). De verbinding met de zaadlijst door de funiculus of navelstreng en bij omgekeerde zaadknoppen de voortzetting daarvan, de raphe, blijft gedurende de gehele ontwikkeling bestaan; pas het rijpe z. laat los en vertoont dan een litteken, de navel of hilus. De integumenten van de zaadknop leveren alleen of met delen van de nucellus de zaadhuid, die de kern, het eigenlijke z. geheel omhult. Binnen de nucellus voltrekt zich in de embryozak de ontwikkeling van de kiem, het embryo, een plantje in miniatuur. Aan de rijpe kiem kan bij tweezaadlobbigen worden onderscheiden: (1) het worteltje, dat voorzien van een wortelmutsje steeds gericht is naar het poortje;

(2) de steel, de hypocotyl, waarmee het worteltje verbonden is met

(3) de 2 zaadlobben;

(4) daarboven nog een stengeldeel, de epicotyl, met aan de top 2 blaadjes, die bij de kieming uitgroeien tot de primaire bladeren;

(5) de groeitop, omsloten door die blaadjes. Behalve de kiem kan zich in de embryozak een zich met reservestoffen vullend weefsel, het endosperm, vormen (b.v. Ricinus), dat soms van tijdelijke aard is en reeds gedurende de rijping weer de reservestoffen verliest, óf door de zaadlobben (b.v. Phaseolus) óf in het weefsel van de nucellus buiten de embryozak, het perisperm (b.v. Bèta).

Bij de z. van eenzaadlobbigen vindt men veel overeenkomstigs, maar er is slechts 1 zaadlob i.pl.v. 2 en dit ene orgaan is bovendien vervormd tot een schildje, het scutellum, dat aan de buitenkant bedekt is met een palissadenlaag, dat tijdens de kieming enzymen afscheidt ter oplossing van de reservestoffen in het endosperm en zorgt voor de toevoer daarvan aan de kiem. Tegenover het schildje ziet men vaak een klein aanhangseltje dat wel als een sterk gereduceerde zaadlob wordt aangemerkt. Van de top van de kiem staan enige bladbeginsels omsloten door de pluimschede (coleoptiel), terwijl ook het worteltje, voorzien van een mutsje, door een schede (coleorrhiza) is omgeven. Een verdere afwijking van het dicotyle z. bestaat in de aanwezigheid van de aanleg van enkele bijwortels, elk voorzien van wortelmutsje en -schede.

Voor de verspreiding van de z., die van groot belang is voor de instandhouding der soort, wordt meestal gezorgd door de vruchten, maar bij verschillende planten vertonen ook de z. aanpassingen, waardoor transport door water, wind of dieren sterk wordt bevorderd. Het z. kan zo klein en licht zijn, dat de wind er vat op heeft. Bij wat grotere z. wordt dit soms bereikt door haren over het gehele z. (Gossypium) of alleen aan één punt in de vorm van een kuif (Epilobium). Door haren en knobbels of met weerhaakjes voorziene stekels hechten zich de z. aan de pels of de veren van dieren, die ze later weer verliezen. Ook worden vogels wel tot het eten van z. verlokt door een vlezige of sappige, vaak gekleurde buitenkant der zaadhuid; de rest van de zaadhuid beschermt de kiem dan tegen beschadiging in de ingewanden der vogels. Andere z. bezitten lokmiddelen in uitgroeiingen van de navelstreng tol een vlezige en gekleurde zaadmantel (Taxus) of tot een oliehoudend propje (Viola).

Een arillus uit haren (Salix, Populus) biedt weer goede kansen voor verspreiding door de wind. Ook de omgeving van de micropyle groeit soms uit tot een op een zaadrok gelijkend omhulsel (Euonymus europaeus); bij de nootmuskaat ontstaat de foelie door samenwerking van navelstreng en micropyle (verspreiding door duiven).

2. (dierk.) Z. is het mannelijk geslachtsvocht, bestaande uit een vloeibaar deel, dat voorn. afkomstig is uit de accessoire gcslachtsklieren, waarvan de prostaatklier en de zaadblaasjes de belangrijkste zijn, en de zaadcellen of spermatozoïden, die in de teeltbal worden gevormd. de hoeveelheid z., die per ejaculaat wordt uitgestort, wisselt vooral naar de diersoort, evenals het aantal zaadcellen per cm zaad.

< >