Ficus carica L., fam. ,1 Moraceae, is afkomstig uit O.Middell. Zeegeb. en O.
Perzië. De plant is tweehuizig, doch men teelt alleen de vrouwelijke planten, daar er ook zonder bestuiving vruchten gevormd worden. Bij de cultuur in de volle grond in de subtropen bevordert men niettemin de bestuiving. Deze verloopt vrij ingewikkeld. De vrucht is nl. geen echte vrucht, maar een bekervormige, vlezige bloeiwijze met slechts een nauwe opening aan de top. Hier doorheen kruipen de kleine insecten, die de bestuiving tot stand brengen, naar binnen, naar de eenslachtige bloempjes op de binnenkant van de beker.
De cultuurvijg produceert in de warme streken wel 3 X per jaar vijgen. De 2e generatie levert dan het beste product. In Ned. vermeerdert men de v. door afleggen en stekken en kweekt haar liefst onder glas, alhoewel men buiten tegen een zuidmuur ook rijpe vruchten kan krijgen. Meestal worden de planten buiten ‘s winters gedekt, wat het beste kan gebeuren door de gesteltakken van de muur los te maken en langs de muur over de grond te leggen en te bedekken. Bij de snoei behoudt men steeds een voldoend aantal scheuten ter vervanging van de oude gesteltakken, wanneer deze 2 à 3 jaar oud zijn geworden. Te zwakke scheuten snoeit men weg.
In de kas moet men de grond goed vochtig houden. Dit dient tevens ter bestrijding van het spint, wat men nog beter bereikt als tevens de bladeren met water bespoten worden; luizen in eitoestand bestrijdt men met een minerale-olie-emulsie, als insecten met nicotine, parathion of folidol. De afstand tussen de planten moet 5 à 6 m bedragen en tussen de gesteltakken 40 cm. De vrucht moet rijp geplukt worden en is bij warme cultuur overheerlijk. In onze streken buiten gekweekt blijft de smaak flauw. De cultuur heeft hier dan ook geen betekenis.