Onder dezen naam vermelden wij:
Adriaan van Royen, een verdienstelijk Nederlandseh kruidkundige, geboren te Leiden den 17den November 1704. Hij werd aldaar eerst lector in de kruidkunde en in 1732 hoogleeraar in de kruidkunde en geneeskunde. Met eerstgenoemd vak bleef hij belast tot 1755, terwijl hij het onderwijs in de geneeskunde voortzette tot in 1775, toen hem een eervol emeritaat werd toegestaan. Hij overleed den 28sten Februarij 1779. Hij schreef o. a.: „De anatome et oeconomia plantarum (1728)”, — „Florae Leydensis Prodromus (1740)”, — een aantal „Orationes”, — en onderscheidene Latijnsche gedichten.
Hendrik van Royen, een verdienstelijk beoefenaar der oude letteren en der Nederlandsche poëzij. Hij werd geboren te Noordwijk aan Zee in 1760 en zag zich na het voleindigen zijner studiën benoemd tot lector in de geschiedenis en in de Grieksche taal te Vlissingen. De omwenteling van 1794 deed hem de staatkundige loopbaan betreden. Voorts benoemde koning Willem I hem tot staatsraad in buitengewone dienst en tot ridder, later tot kommandeur der Orde van den Nederlandschen Leeuw. Eenigen tijd bekleedde hij de betrekking van administrateur der posterijen, en hij was lid van verschillende geleerde genootschappen. Behalve een Latijnsch dichtstuk op de Ruyter heeft men van hem onderscheidene Nederlandsche gedichten.