Rolandslied (Het), een episch gedicht, behoorende tot den Karolingischen sagenkring en in midden-Hoogduitsche taal opgesteld, werd vervaardigd vóór 1139 door zekeren „Pfaffen Konrad", dienstman bij Hendrik de Trotsche en door dezen belast met het bewerken dier stof naar den Franschen „Chanson de Roland”, welke laatste o. a. is uitgegeven door Gautier te Parijs (1875) en door Kolbing te Heidelberg (1877). De inhoud van dat lied is in korte trekken de volgende: Keizer Karel de Groote, door een engel daartoe vermaand, trekt naar Spanje om de Heidenen te bevechten. Bijna het geheele land valt in zijne handen, met uitzondering van Saragossa, waar koning Marsilie heerschappij voert. Karel nu zendt op raad van zijn neef Roland diens stiefvader Ganeloen als afgevaardigde naar zijn Koninklijken tegenstander.
Ganeloen echter, Roland van booze bedoelingen verdenkend, wil dezen ten val brengen. Hij geeft aan den Heidenschen Koning den raad, zich in schijn aan den Keizer te onderwerpen, om alzoo zijne vijanden op eene verraderlijke wijze te verdelgen. Hij wendt bij Karel voor, dat hij geslaagd is in zijne zending en haalt hem over, den terugtogt aan te nemen en Roland als stadhouder in de veroverde landen achter te laten. Zijn aanslag gelukt; Roland blijft met het kruisleger achter en wordt in het dal van Roncesvalles onverhoeds door de vijanden overvallen. In den vreeselijken strijd verrigt hij met zijn zwaard Durandal, met zijn vriend Olivier en den aartsbisschop Turpin aan zijne zijde, wonderen van dapperheid, maar bezwijkt voor de overmagt. In den uitersten nood blaast hij op zijn ivoren krijgshoorn Olifant, zoodat het geschal zich boven het slaggeraas verheft en tot den Keizer doordringt.
Ijlings begeeft deze zich derwaarts, maar te laat, — zijne paladijns zijn reeds gesneuveld. Hij overwint echter de Heidenen en neemt wraak over het verraad van Ganeloen, die te Aken door paarden wordt vanéén gescheurd. Het Rolandslied staat niet zoo hoog als andere heldendichten van lateren tijd, maar is toch rijk in levendige en natuurlijke tafereelen. Een fragment van dit gedicht werd het eerst uitgegeven in den „Thesaurus antiquitatum Teutonicarum (1727)” van Schilter. Volledige uitgaven werden geleverd door W. Grimm (1838) en door Bartsch (1874). Dezelfde stof werd ook door den Oostenrijkschen dichter Stricker omstreeks het jaar 1250 bewerkt.