Göschen. Onder dezen naam vermelden wij:
Georg Joachim Göschen, een verdienstelijk Duitsch boekhandelaar, geboren te Bremen in 1753. Hij kwam als leerling in den boekhandel van Gramer aldaar, vervolgens bij Crusius te Leipzig en bestuurde daarna, gedeeltelijk voor eigen rekening, eene boekhandelaarszaak te Dessau. In 1784 stichtte hij er eene te Leipzig en knoopte betrekkingen aan met de beste Duitsche schrijvers, waardoor hij een belangrijken invloed verkreeg op de gouden eeuw der Duitsche letterkunde. Bij hem verschenen de geschriften van Goethe (8 dln tot 1790), Klopstock, Schiller, Wieland, Jünger, Iffland, Stolberg, Böttinger, Alxinger, Seumne, Wolltmann, Apel, Friedrich Laun, F. Kind, Müllner, Houwald enz., en deze uitgaven kwamen uit zijne voortreffelijke drukkerij in sierlijken vorm te voorschijn. Zijne prachtuitgaven der werken van Wieland (1794—1802, 36 dln, en in 6 deelen supplement 1798)”, van den „Homerus” van Heyne, en van het „Neue Testament” van Griesbach behooren tot de beste voortbrengselen der Duitsche pers.
Tot de wetenschappelijke werken, door hem uitgegeven, tellen wij die van Hufeland, Charpentier, Gottfried Schütz, F. S. Wolf, Griesbach, Sturz, Rosenmüller, Albers, Gottschalk, Marezoll enz. Zelf schreef Göschen onderscheidene opstellen in tijdschriften, het blijspel „Zweimal sterben macht Unfug (1800)”, — en den roman „Johann’s Reise (1793)”. Voorts redigeerde hij het weekblad „Die Sonntagsstunden (1813)” en „Amerika dargestellt durch sich selbst (1818—1820, 3 dln)”.__ In 1823 droeg hij den boekhandel over aan zijn oudsten zoon, die echter weldra eene andere loopbaan koos. Göschen overleed te Grimma den 5den April 1828, waarna de boekhandel onder de leiding van zijn jongsten zoon door de erfgenamen werd voortgezet tot in 1838, toen hij door Cotta werd aangekocht. — Zijn derde zoon werd in 1814 stichter en deelgenoot van het bankiershuis Frühling en Göschen te Londen.
Georg Joachim Göschen, een kleinzoon van bovenvermelden boekhandelaar en een zoon van den bankier. Hij was geboren te Londen in 1831, studeerde te Oxford en werd in 1853 deelgenoot in de bankierszaak zijns vaders. Meer algemeen maakte hij zich bekend in 1863 door zpn werk: „The theory of foreign exchanges”, hetwelk in korten tijd tot 5-maal toe werd uitgegeven en getuigenis gaf van zpn schranderen blik als financier. Om die reden koos de City van Londen hem tot afgevaardigde naar het Parlement. Zijne degelijke kennis en zijn redenaarstalent waren oorzaak, dat lord Russell hem reeds in 1865 tot vicepresident van den Board of Trade benoemde. In Januarij 1866 werd hij tot kanselier van het hertogdom Lancaster aangesteld, zoodat hij zitting en stem verkreeg in het Kabinet.
Hij bekleedde dit ambt tot aan den val van het ministérie Russell (1866). Toen 2 jaar later de liberale partij onder Gladstone weder aan het hoofd kwam, zag hij zich belast met de moeijelijke portefeuille van het Armbestuur. Hier vond hij voor zijne uitstekende gaven een uitgebreid veld en bragt vele nuttige hervormingen tot stand. Hij werd dan ook in Maart 1871 verheven tot de waardigheid van eersten lord der Admiraliteit. Zij, die aanvankelijk weinig vertrouwen stelden in den nieuwen minister van Marine, werden door de uitkomst beschaamd, en hij bleef met den meesten ijver werkzaam, totdat bet ministérie Gladstone in 1874 door een Tory-ministérie vervangen werd.
Johann Friedrich Ludwig Göschen, een verdienstelijk beoefenaar van het Romeinsche regt Hij werd geboren te Königsberg den I6den Februarij 1778, en studeerde in zijne geboorteplaats en te Göttingen in de regten. Daar hij veel vermaak schepte in de natuurkundige wetenschappen, verliet hij de universiteit, om zich onverdeeld aan de scheikunde te wijden en deze op den landbouw toe te passen. Nadat hij eenigen tijd bij Helmstedt op de goederen van den graaf von Vetlheim. was werkzaam geweest, kwam hij in het bezit van een landgoed in de nabijheid van Königsberg (1800), doch hij moest daarvan weldra afstand doen. Nadat hij eenigen tijd te Magdeburg vertoefd had, ging hij naar Berlijn en legde zich daar onder Savigny en Niebuhr met zooveel ijver toe op het Romeinsche regt, dat hij in 1811 het doctors-diploma verkreeg, en weldra tot buitengewoon en 2 jaar later tot gewoon hoogleeraar benoemd werd. In 1816 zond de Koninklijke Académie van Wetenschappen, op aanbeveling van Savigny, hem naar Verona, om er de door Niebuhr ontdekte handschriften te onderzoeken, waarna hij weldra eene uitgave leverde der „Instituten” van Gajus. In 1822 werd hij hofraad en gewoon hoogleeraar in de regten te Göttingen, waar hij den 24sten September 1837 overleed. Hij schreef voorts: „Grundrisz zu Pandekten-Vorlesungen (1827—1831, 2 stukken)”, — en „Vorlesungen über das gemeine Civilrecht (1838—1840, 3 dln in 5 stukken, 2de druk 1843—1844)”.