Gepubliceerd op 30-10-2017

zegen

betekenis & definitie

zegen - Zelfstandignaamwoord
1. (m) het verlenen van een goddelijke of bovennatuurlijke bijstand.
Er rustte een zegen op zijn gehele huis.
2. (m) het afroepen van [1] over iemand, met name door een lid van de geestelijkheid.
De voorganger eindigde de dienst met het uitspreken van de zegen.
3. (m) een voordeel of gelukkige omstandigheid die aan [1] toegekend wordt.
Dat je weer op de been bent is echt een zegen!
Veel heil en zegen! (nieuwjaarswens).
4. (f)/(m) (visserij) vistuig bestaande uit een van drijvers voorziene bovenpees en een verzwaarde onderpees met daartussen het netwerk met een, al dan niet van een inkeling voorziene uitstulping of zak en waarvan de aan de boven- en onderpees bevestigde lijnen een lengte van ten hoogste 100 m hebben of, in geval de bovenpees langer is, niet langer dan de lengte van de bovenpees.

zegen - Werkwoord
1. meervoud verleden tijd van zijgen
♢Wij zegen
♢Jullie zegen
♢Zij zegen

zegen - Werkwoord
1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zegenen
♢ Ik zegen
2. gebiedende wijs van zegenen
zegen!
3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zegenen
zegen je?

Woordherkomst
[2] goddellijke of bovennatuurlijke bijstand
* Afgeleid van signum(Latijn). Bij het uitspreken van de zegen werd een christelijk kruisteken gegeven.
[4] visnet
*gmw *sagina < Latijns sagena < Oudgrieks σαγήνη ("sleepnet"), van onbekende oorsprong.

Synoniemen
[4] sleepnet, treil