Gepubliceerd op 31-10-2017

vis-à-vis

betekenis & definitie

vis-à-vis - Bijwoord
1. direct tegenover elkaar, met de gezichten naar elkaar toe
Zij zaten een uur lang vis-à-vis, maar spraken geen woord met elkaar.

vis-à-vis - Voorzetsel
1. direct tegenover
Vol vertrouwen liep hij het zaaltje in en ging vis-à-vis de examinator zitten.
2. ten aanzien van
Zijn opvattingen vis-à-vis het communisme veranderden niet.

vis-à-vis - Zelfstandignaamwoord
1. iemand die direct tegenover zit of staat
Tijdens de treinreis had hij een boeiend gesprek met zijn vis-à-vis.

vis-à-vis - Zelfstandignaamwoord
1. (muziek) klavecimbel voor twee bespelers die tegenover elkaar zitten, elk met een eigen klavier

Woordherkomst
van het Franse woord vis-à-vis

Synoniemen
van aangezicht tot aangezicht