krimp - Zelfstandignaamwoord
1. vermindering van omvang
♢ En in de afgelopen jaren hebben de Zweden al veel moeten slikken: de economie zat in een stevige krimp, het sociale vangnet functioneerde minder dan men had gedacht en de werkloosheid liep sterk op.
2. teken dat men onder de indruk is (meestal ontkennend gebruikt om aan te geven dat iemand iets lijkt te negeren)
♢ De jongen die haar had geslagen, riep tegen de vrouw dat hij geld wilde hebben, maar de vrouw gaf geen krimp doch sloeg de jongen onmiddellijk met een klomp op zijn hoofd.
3. (bouwkunde) taps toelopende ruimte tussen twee wanden
1. ruimte waarin het scheprad van een watermolen is bevestigd
2. (Gronings) inspringend muurwerk
3. (Gronings) hoek waar twee schuine daken bij elkaar komen
krimp - Bijvoeglijk naamwoord
1. (voeding) (van vis) kort na de vangst levend gesneden voor conservering
♢ Krimp Kabeljauw, per pond 40 ct.
♢ Men onderscheidt ze in Krimp vis, Gezette vis, en Drenkeling.
krimp - Werkwoord
1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van krimpen
♢ Ik krimp
2. gebiedende wijs van krimpen
♢ krimp!
3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van krimpen
♢ krimp je?
Woordherkomst
Naamwoord van handeling bij krimpen ;
bij [2]: het ineenkrimpen of terugdeinzen voor iets dat indrukwekkend is
bij [3]: het smaller worden van de ruimte tussen twee wanden
bij het [bijvoeglijk naamwoord]: het samengekrompen vlees met daardoor wijde lichaamsopeningen en kromgetrokken ruggengraat
Synoniemen
vers
Antoniemen
[1] groei
Gepubliceerd op 04-12-2017
krimp
betekenis & definitie