hebben - Werkwoord
1. (auxl) gebruikt voor de vorming van de voltooide tijden
2. absoluut (rechtmatig of wederrechtelijk) bezitten
♢ Ik heb een mooi huis.
3. absoluut als onderdeel hebben, omvatten, bevatten
♢ Een auto heeft vier wielen.
4. absoluut lijden aan
♢ Hij heeft aids.
5. absoluut in dienst hebben
♢ Het bedrijf heeft 50 werknemers.
6. absoluut de ouder zijn van
♢ Hij heeft drie kinderen.
7. absoluut in zijn macht hebben
♢ De rebellen hebben de hoofdstad.
♢ De politie heeft de verdachte.
8. absoluut als taak zich bezighouden|bezig moeten houden met
♢ Klas 2C heeft nu Frans.
♢ Dhr. Anthonis heeft deze klant.
9. absoluut overweg kunnen met
♢ Ik kan hem niet hebben.
10. absoluut weerstaan, doorstaan
♢ Die vertraging kunnen we er niet meer bij hebben.
♢ Dit team kunnen we hebben.
11. absoluut een relatie hebben
♢ Hij heeft met Linda.
12. absoluut ~ te: moeten, verplicht zijn
♢ Dat heb je maar te doen!
13. absoluut ~ over: als onderwerp van gesprek hebben
♢ Waar heeft u het eigenlijk over?
14. absoluut ~ aan: van nut zijn
♢ Daar heb je helemaal niets aan.
hebben - Werkwoord
1. hebben + voltooid deelwoord: hulpwerkwoord van de voltooide tijd
2. hebben + te: moeten: Wij hebben dit te accepteren
Woordherkomst
Afkomstig van:
Middelnederlands: hebben
Oudernederlands: hebban
Uitdrukkingen en gezegden
♦ num=1
behoefte aan iets hebben|
♦ num=1
het mis hebben|
♦ num=7
grip hebben op iets|
♦ num=7
het op iets gemunt hebben|
♦ num=9
het moeilijk hebben met iets|
Gepubliceerd op 04-12-2017
hebben
betekenis & definitie