afhandig - Bijvoeglijk naamwoord
1. uit iemands bezit gebracht
♢ Samen met burgemeester Cornelis van Marken, ook al iemand met een verleden als oplichter, had hij een weduwe via slinkse wegen geld afhandig gemaakt.
2. uit de hand gepakt
♢ Hij was nog niet uitgesproken of hij probeerde Walewein met de stok te slaan, maar Walewein wist hem die afhandig te maken.
Woordherkomst
van het Middelnederlandse woord afhendich; op te vatten als een samenstellende afleiding van het voorzetsel af, het zelfstandig naamwoord hand met het achtervoegsel -ig
Gepubliceerd op 31-10-2017
afhandig
betekenis & definitie