geb. te Sarepta aan de beneden-Wolga in 1805, overl. te Berthelsdorf bij Freiberg (Saksen) 29 Maart 1864, ontving een theologische opleiding, ging in 1844 als zendeling der Broedergemeente naar Antigua, waar hij tot 1847 bleef; van 1847-1849 was hij zendeling op Jamaica. In 1849 werd hij hoofdvoorstander van de Broedergemeente in Suriname.
Hij wordt geroemd als een man van eenvoudig en oprecht karakter, buitengewoon ijverig en praktisch. De botanie trok hem aan en zoowel op Antigua, Jamaica als in Suriname legde hij plantenverzamelingen aan. Ook aan taalstudie wijdde hij zich met voorliefde. In 1854 gaf hij een Kurzgefaste Neger-Englische Grammatik (Bautzen, zonder naam) uit. Van zijne hand verscheen in het tijdschrift West-Indië 1855, I 286-299 een artikel getiteld ‘Iets over de Neger-Engelsche taal en de bijdragen tot hare ontwikkeling en literatuur’. Kort daarna gaf hij uit een Deutsch-Neger-Englisches Wörterbuch, nebst einem Anhang, Negerenglische Sprüchwörter enthaltend, Löbau 1856 (zie NEGERENGELSCH). In 1855 door het hoofdbestuur der Zending naar Berthelsdorf beroepen, werd hij tot bisschop der Broederkerk gewijd.(Zie iets over de Neger Eng. taal, door v. Sypesteyn in Algemeene Kunst- en Letterbode, 29 Dec. 1855; Nachrichten aus der Brüdergemeine, Jahrg. 1864, Th. I, Heft 6; A. Pulle. An Enumeration of the vascular plants known from Surinam, Leiden 1906).