Aladdin en de wonderlamp, een beroemd Arabisch sprookje.
In de hoofdstad van een koninkrijk in China leefde eens, lange jaren geleden, de arme kleermaker Mustafa met zijn vrouw en zijn zoon Aladdin. Deze jongen was niet al te best opgevoed en hierdoor lui en wild geworden, zodat hij geen zin had om een ambacht te leren en niets liever deed, dan hele dagen op straat rondzwerven, waar hij van allerlei vriendjes, die hij ontmoette, niet veel goeds leerde. Toen zijn vader stierf, werd het karakter van Aladdin er niet veel beter op: hij werd nog luier en zorgelozer dan hij eerst al was en zijn arme moeder wist helemaal niet, wat zij met hem beginnen moest.
Op zekeren dag kwam een berucht Afrikaans tovenaar de stad binnen en toen hij Aladdin met zijn vriendjes op straat zag spelen, besloot hij dezen luien wilden rekel te gebruiken voor een van zijn duivelse plannen.
Hij sprak dus Aladdin aan en vroeg hem, of hij niet de zoon was van Mustafa, den kleermaker, en toen hij dus kennis met den jongen had gemaakt, gaf hij zich uit voor zijn oom, den broer van zijn vader, ging met Aladdin mee naar huis en overlaadde hem en zijn moeder met de kostbaarste geschenken.
Toen de tovenaar een paar dagen bij hen had doorgebracht, geloofden Aladdin en zijn moeder dan ook stellig en vast, dat de tovenaar Aladdins oom was en de domme jongen vertrouwde zich geheel aan hem toe. Op zekeren dag ging oom met zijn neefje een lange wandeling maken. Zij liepen uren en uren door, tot zij kwamen aan een nauwe vallei tussen twee bergen, waar de tovenaar Aladdin verzocht een vuurtje aan te leggen. Daarna wierp hij onder het mompelen van allerlei toverspreuken wat wierook in het vuur, zodat een dikke rook ontstond. De aarde begon licht te beven en plotseling werd voor hun voeten een grote vlakke steen zichtbaar, op het midden waarvan een bronzen ring was bevestigd.
„Mijn zoon,” zei nu de toovenaar tot Aladdin, „ik zal u dingen laten zien, die nog geen mens ter wereld vóór u gezien heeft. Noem hardop de namen van uw vader en uw grootvader en trek dan aan dezen ring”. Aladdin deed het: de steen week ter zijde en een stenen trap werd zichtbaar.
Aladdin. — Een Arabische moskee of tempel, zoals ze in alle Mohammedaanse landstreken worden gevonden.
„Luister nu eens,” sprak de tovenaar verder „en let goed op hetgeen ik je zeggen zal. Je moet in den kelder hier onder den grond afdalen, dan zul je daar drie grote zalen vinden. Vóór je de eerste zaal binnengaat, moet je je kleren goed om je heen trekken, want als je ook maar één ogenblik met je kleren de muren zoudt aanraken, zou je op hetzelfde ogenblik moeten sterven. Loop door de zalen heen, tot je komt aan een prächtigen tuin, vol van de heerlijkste vruchtbomen. Ga dien tuin ook door, dan zal je komen aan een hoge trap van vijftig treden. Als je al die treden beklommen hebt, kom je op een terras, waar in een nis een brandende lamp staat. Neem die lamp, blaas ze uit, werp de pit en de brandstof weg en wikkel de lamp in je overkleed. Wees niet bang, dat je je kleren vuil zult maken: het vocht, dat in de lamp zit, is geen olie; het zal onmiddellijk opdrogen. Als je lust hebt om van de bomen een paar vruchten te plukken, ga dan gerust je gang, maar zorg, dat je mij de lamp hier brengt.” Hierop stak de tovenaar Aladdin een kostbaren ring aan den vinger met de woorden: „Ga nu en doe, wat ik je gezegd heb.” Aladdin sprong vlug de trap af en vond alles precies zoals de tovenaar het hem beschreven had. Toen hij de lamp in zijn kleren had gewikkeld, plukte hij zoveel van de vruchten af, als hij maar dragen kon en klom de trap weer op, waar de tovenaar al met ongeduld op hem stond te wachten.
„Geef mij de hand, oom!” riep Aladdin, „en help mij naar boven klimmen.” Maar de tovenaar wilde dit niet doen. Hij eiste, dat Aladdin hem eerst de lamp zou geven, voor hij hem naar boven hielp.
„Nooit!” riep Aladdin, die zijn oom begon te wantrouwen en de tovenaar werd hierdoor zo woedend, dat hij enige toverwoorden mompelde en... op 't zelfde ogenblik viel de steen weer op de opening en zat Aladdin met lamp en al opgesloten.
De tovenaar was diep teleurgesteld, want hij was enkel en alleen van Afrika naar China gekomen om de wonderlamp, waaraan geheimzinnige krachten verbonden waren, in handen te krijgen, doch daar hij deze zelf niet kon halen, had hij gemeend, Aladdin hiervoor te kunnen gebruiken en hij was van plan geweest, den jongen, zodra hij hem de lamp had overhandigd, op te sluiten, opdat niemand iets zou weten van wat er gebeurd was. En nu waren al zijn plannen verijdeld; diep teleurgesteld reisde hij naar Afrika terug en intussen zat Aladdin in het donkere onderaardse gewelf, ten einde raad en niet wetende, wat hij beginnen moest.
Drie dagen lang zat hij daar zonder eten of drinken en op den derden dag meende hij van honger te zullen omkomen en wrong in wanhoop zijn handen. Doch door deze beweging wreef hij onwillekeurig ook over den ring, dien de tovenaar hem gegeven had en... plotseling stond een geweldig grote geest voor hem, die tot hem sprak: „Wat verlangt gij, heer? Ik ben de slaaf van den ring en bereid om u te gehoorzamen.” „Wie gij ook zijt,” riep Aladdin, „verlos mij uit deze gevangenis!” en hij had het nauwelijks gezegd of hij stond buiten in den vollen zonneschijn: de steen lag weer op de opening en de geest was verdwenen. Aladdin liep nu zo snel als hij kon naar huis terug, waar hij uitgeput aankwam. Hij vertelde alles aan zijn moeder en deze was diep verontwaardigd over het schandelijke verraad, dat de boze tovenaar tegenover haar zoon gepleegd had. Bovendien was de tovenaar spoorloos verdwenen en Aladdin en zijn moeder hadden geen geld meer om van te leven.
„Aladdin,” zei zijn moeder op zekeren dag, toen hun allerlaatste stukje brood op was, „geef mij de lamp, die je daar hebt meegebracht, dan zal ik haar wat oppoetsen en haar trachten te verkopen.” Zij greep een poetsdoek, maar... nauwelijks had zij even aan de lamp gewreven, of een reusachtige geest, nog groter dan die aan Aladdin verschenen was, stond voor haar en riep met donderende stem:
„Wat verlangt gij? Ik ben de slaaf van de lamp en ben bereid, u te gehoorzamen.” Aladdins moeder was echter van schrik flauw gevallen en daarom antwoordde Aladdin voor haar: „Ik heb honger, breng mij te eten.” De geest verdween en kwam na een paar seconden terug, beladen met een groot blad vol zilveren schotels, waarop de heerlijkste spijzen waren, en toen Aladdins moeder weer bijgekomen was, konden beiden naar hartelust hun honger bevredigen.
Nu hadden zij dus een middel gevonden, om een gemakkelijk leventje te leiden. Zij verkochten eerst de zilveren schotels en het zilveren blad en telkens als het geld op was, wreven zij de lamp opnieuw en dan verscheen de geest weer, die hun een rijken maaltijd en zilveren schotels bracht. Zo leefden Aladdin en zijn moeder een helen tijd gelukkig en tevreden voort en dachten aan geen zorgen meer. Aladdin groeide op; hij verloor langzamerhand zijn zorgeloze natuur en werd een wijs en verstandig jongeling.
Totdat... er op zekeren dag iets gebeurde, waardoor aan het rustige leventje van die beiden voorgoed een einde kwam. Toen Aladdin eens op straat liep, zag hij daar de dochter van den sultan voorbijkomen en op hetzelfde ogenblik werd hij zo vurig op de beeldschone prinses verliefd, dat hij geen rust meer had en haar met alle geweld ten huwelijk wilde vragen.
Hij sprak hierover met zijn moeder en smeekte haar, naar het hof van den sultan te gaan en voor hem om de hand der prinses te vragen.
„Maar kind,” zei de arme vrouw wanhopig, „ik begrijp niet, wat je in je hoofd haalt! Weet je dan niet, dat alleen voorname en rijke mensen, die kostbare geschenken meebrengen, bij den sultan worden toegelaten? De sultan zal mij niet eens willen ontvangen, laat staan mijn verzoek aanhoren.” Even zat Aladdin verslagen, maar niet lang. Hij had plotseling gedacht aan de schitterende vruchten, die hij uit den tovertuin had meegebracht en die geen gewone vruchten, maar de zeldzaamste edelstenen waren.
„Moeder,” zei hij, „wij bezitten een schat, die met al de schatten van koningen en keizers kan wedijveren. Neem een porseleinen schaal, doe er onze tovervruchten in en bied ze den sultan aan.” Eerst wilde de moeder hier nog niets van horen, maar Aladdin smeekte zo lang, dat het goedige vrouwtje eindelijk zuchtend aan zijn verzoek voldeed en zich met haar wondervruchten bij den sultan aanmeldde.
En werkelijk: de zeldzame edelstenen hadden een onverwachte uitwerking, waar Aladdins moeder zelf verbaasd over was: de sultan was zo buiten zichzelf van bewondering, dat hij niet alleen geduldig naar Aladdins moeder luisterde, maar haar zelfs beloofde, dat hij over drie maanden de prinses aan haar zoon ten huwelijk zou geven.
Aladdins moeder ging verheugd naar huis en beiden wachtten met ongeduld tot de drie maanden verstreken zouden zijn. Doch intussen had de grootvizier den sultan weten over te halen, de schone prinses aan zijn zoon uit te huwelijken en de sultan, die zijn belofte aan den onbekenden Aladdin al weer vergeten was, had bevel gegeven, alles voor de huwelijksplechtigheid in gereedheid te brengen.
Toen nu, juist op den dag van de plechtigheid, de moeder van Aladdin uitging om inkopen te doen, zag zij een ongewone drukte in de stad en hoorde zij tot haar grote ontsteltenis de mensen vertellen, dat de schone prinses Badroulboudour, de dochter, van den sultan, dien avond met den zoon van den grootvizier in het huwelijk zou treden.
Dodelijk ontsteld kwam de moeder thuis en vertelde alles aan Aladdin, doch deze bleef doodkalm. „Moeder,” zei hij, „ga maar vast het avondeten klaar maken, ik kom dadelijk bij u.” Zodra nu zijn moeder in de keuken was, greep Aladdin de wonderlamp, wreef er even aan en ziet: onmiddellijk stond de geest van de lamp voor hem en vroeg hem, wat hij te bevelen had.
„Luister,” sprak Aladdin. „Vanavond zal de prinses Badroulboudour met den zoon van den grootvier in het huwelijk treden. Breng het bruidspaar onmiddellijk na het huwelijk hierheen, zonder dat iemand er iets van bemerkt.” De geest verdween en Aladdin wachtte af, wat er gebeuren zou. En werkelijk: zodra het huwelijk gesloten was, de feesten waren afgelopen en de gasten verdwenen, bracht de geest het bruidspaar ongemerkt uit hun vertrekken naar Aladdins huis, zonder dat de sultan of iemand van de hofhouding het had gemerkt.
Aladdin liet nu de beide echtgenoten apart opsluiten en tegen den morgen liet hij ze weer stilletjes naar het paleis van den sultan terugbrengen.
Den volgenden morgen dachten de prinses en de zoon van den grootvizier allebei, dat het vreemde avontuur, dat zij dien nacht beleefd hadden, een boze droom was geweest en zij spraken met niemand hierover. Doch den volgenden avond begon hetzelfde spelletje opnieuw en den daarop volgenden avond en zo verscheidene avonden achtereen. En toen begon dit alles den bruidegom tenslotte zo beangst te maken, dat hij besloot, aan den sultan te verzoeken, hem zijn vrijheid terug te geven en het huwelijk te laten ontbinden, liever dan nog langer in zulk een vreselijk spookachtigen toestand te moeten leven.
De prinses was het volmaakt met hem eens: ook zij snakte ernaar, dat er aan dit vreemdsoortige huwelijk een einde kwam en spoedig werd de scheiding voltrokken.
En toen kwam Aladdins moeder weer voor den dag om den sultan aan zijn belofte te herinneren. Maar de sultan, die nog altijd bang was om zijn dochter aan een onbekende ten huwelijk te geven, zocht eerst nog een uitvlucht.
„Moedertje,” zei hij tot Aladdins moeder, „ik zal stellig en zeker mijn woord gestand doen. Maar breng mij eerst veertig grote schalen van massief goud, tot aan den rand gevuld met dezelfde edelstenen, die ge mij al eerder hebt aangeboden. En die schalen moeten worden gedragen door veertig zwarte slaven, die moeten worden vergezeld van veertig jonge blanke dienaren in prachtige klederen. Ga nu vlug heen en breng mij spoedig het antwoord.” Op weg naar huis moest Aladdins moeder lachen om de buitensporige eisen van den sultan, waaraan Aladdin toch nooit zou kunnen voldoen, zo dacht zij.
Maar Aladdin bleef ook nu kalm. Hij wreef de lamp, de geest verscheen en enkele seconden later stond de hele stoet van zwarte en blanke bedienden voor hem, met op het hoofd de schalen vol edelstenen, precies zoals de sultan het besteld had. De kleding van de slaven was zó dicht met edelstenen bezet, dat de waarde van iederen slaaf door de kenners op minstens tien millioen werd geschat.
Toen de sultan al deze pracht en praal zag, viel hij haast in onmacht van verwondering en hij kon nu wel niets anders doen, dan bevelen, dat het huwelijk tussen de prinses en Aladdin onmiddellijk voltrokken moest worden.
Vervolgens hield Aladdin in een verblindend schoon costuum, dat hij van den geest van de lamp had gekregen, gezeten op een edel Arabisch paard en gevolgd door een paar honderd schitterend uitgedoste bedienden, zijn intocht in de hoofdstad van het rijk en de mensen stroomden tezamen om den stoet te bewonderen en waren het er allen over eens, dat zij nog nooit zulk een edel en voornaam vorst hadden gezien. De grootste vreugde voor Aladdin was echter, dat de prinses, zodra zij hem gezien had, zijn liefde beantwoordde.
En nu werd met grote blijdschap de bruiloft gevierd en Aladdin liet door den geest in één nacht een schitterend paleis bouwen, geheel opgetrokken van wit marmer en van onder tot boven ingelegd met edelstenen, opdat hij de prinses een tehuis zou kunnen aanbieden, dat haar waardig was.
Lange jaren woonden Aladdin en de schone Badroulboudour nu in groot geluk en voorspoed in het schone paleis. Aladdin werd steeds wijzer en verstandiger en wist zich bij de onderdanen van zijn schoonvader zo bemind te maken, dat het volk van hem nog meer hield dan van den sultan zelf. Maar... zoals het meestal gaat, wanneer een mens op het hoogtepunt van zijn geluk is: ook hier lag het ongeluk op de loer om dit wreed te verstoren.
De Afrikaanse tovenaar woonde nog altijd in Afrika, vol wrok over zijn mislukte plannen met de wonderlamp en eens op een dag riep hij zijn toverkunsten te hulp om te weten te komen, wat er van Aladdin geworden was. En toen een van zijn toverspiegels hem liet zien, dat zijn „neefje” tot groten welstand en macht was gekomen en met een prinses was getrouwd, besloot hij niet te rusten, vóór hij hem de lamp afhandig had gemaakt.
Onmiddellijk reisde hij naar China en toen hij in de hoofdstad van het rijk des sultans was aangekomen, 'begaf hij zich naar een koopman, waar hij twaalf mooie lampen kocht. Daarna deed hij de lampen in een mand, vermomde zich als bedelaar en ging heen en weer lopen vlak langs het schitterende paleis van Aladdin, terwijl hij voortdurend riep: „Wie ruilt er oude lampen voor nieuwe?” Nu was toevallig prins Aladdin juist op de jacht en de prinses alleen thuis, toen een van haar hofdames proestende van het lachen binnenkwam met het verhaal, dat daar een half dwaze bedelaar op straat liep, die zei, dat hij voor iedere oude lamp een nieuwe wilde geven.
„Jammer dat wij geen oude lamp in huis hebben,” zei de prinses.
„Die hebben wij toch wel, Uwe Hoogheid,” antwoordde de hofdame en zij wees op de wonderlamp, die op een tafeltje in een hoek stond. Aladdin had namelijk nooit over het geheim van de lamp gesproken, zelfs niet tegen zijn gemalin.
„Dat is waar ook,” zei de prinses. „Ga vlug deze lamp ruilen, dan zullen wij eens zien, of de bedelaar de waarheid spreekt.” Zo gezegd, zo gedaan. De boze tovenaar, die den koning te rijk was, toen hij de oude lamp terugzag, gaf onmiddellijk een nieuwe ervoor in de plaats en zodra hij met de wonderlamp alleen was, ging hij haar kracht beproeven. Hij wreef de lamp en... de geest verscheen. Nu kon de tovenaar eindelijk wraak nemen.
„Breng onmiddellijk het kasteel van prins Aladdin met alles, wat erin is, over naar Afrika,” beval hij en hij had het nog niet goed en wel gezegd of de prinses Badroulboudour voelde een lichten schok en toen zij het volgende ogenblik uit het venster keek, zag zij slechts een onmetelijke woestijn om zich heen.
Aladdin, die nog altijd op jacht was, wist van dit alles niets, maar de sultan, die vlak tegenover het kasteel van zijn dochter woonde, bemerkte, toen hij den volgenden morgen wakker werd, tot zijn hevige ontsteltenis, dat het schitterende paleis spoorloos verdwenen was.
Hij zond dadelijk een compagnie soldaten uit om Aladdin gevangen te nemen en hij zou hem stellig hebben laten onthoofden, als niet het volk, dat den prins een grote verering toedroeg, dit met geweld verhinderd had. Om nu geen burgeroorlog in zijn land te krijgen, moest de sultan Aladdin eindelijk wel van zijn boeien laten bevrijden en hem toestaan iets tot zijn verdediging in te brengen, want tot dusverre was hij zo dol van woede geweest, dat hij hem niet eens aan het woord had laten komen.
„Waar is mijn dochter, valse verrader?” zo bulderde de vorst.
„In haar paleis, edele Vader,” antwoordde Aladdin.
„En waar is het paleis gebleven, snoodaard?” „Het paleis...?” vroeg Aladdin verwonderd. Want hij had er nog niets van gemerkt, dat het paleis weg was, doch toen de sultan met hem voor het raam ging staan en naar buiten wees, was hij al even verbaasd en even radeloos als zijn schoonvader.
Aladdin. — . . . „breng onmiddellijk het kasteel van prins Aladdin over naar Afrika”.
Goede raad was duur. Wat moesten zij beginnen? Aladdin begreep wel, dat de Afrikaanse tovenaar hem deze poets had gebakken, doch hoe zou hij ooit te weten komen, waar het paleis met zijn geliefde gemalin erin gebleven was?
Eindelijk, na dagenlang peinzen en vruchteloos zoeken, werd Aladdin zo wanhopig, dat hij besloot, zich van het leven te beroven. Hij wilde zich in. de rivier verdrinken, maar als een gelovig Muzelman bedacht hij, dat hij dit niet doen mocht, voordat hij gebeden had en zich het gezicht en de handen had gewassen. Hij boog zich dus voorover over het water, maar hierbij gleed hij uit en greep zich onwillekeurig vast aan een uitstekende rotspunt om zijn evenwicht te bewaren. Hierbij schuurde echter de ring, dien hij droeg, tegen de rots en... plotseling stond de geest van den ring voor hem.
„Wat beveelt gij, meester?” sprak de geest.
Hoe dom van Aladdin, dat hij hieraan nog niet eens gedacht had.
„Och, beste geest,” zei Aladdin, „vertel mij toch dadelijk, waar mijn kasteel en mijn gemalin gebleven zijn.” „Dat kan ik niet doen,” antwoordde de geest, „want ik ben ondergeschikt aan den geest van de lamp, maar ik kan u er wel naar toe brengen” en het volgende ogenblik was Aladdin in Afrika en kon hij zijn paleis binnenstappen en zijn vrouw vol vreugde in de armen sluiten.
Toen vertelde de prinses hem alles, wat er gebeurd was en zij vertelde hem ook, dat de tovenaar, die de wonderlamp steeds op zijn borst droeg, haar iedcren dag kwam bezoeken, maar dat zij hem tot dusverre nog altijd zeer onbeleefd en koel had ontvangen.
„Lieve vrouw,” zei Aladdin hierop, „dan moet je vandaag jezelf maar eens geweld aandoen en heel vriendelijk zijn tegen den tovenaar. Je moet hem een rijken maaltijd en een beker wijn aanbieden en dan ongemerkt dit poeder in zijn beker doen.” En hij gaf haar een zakje toverpoeder, dat een zwaar vergift bevatte en ging zelf zolang naar buiten om geen argwaan bij den tovenaar op te wekken.
De prinses deed precies, wat Aladdin haar bevolen had. Zij ontving den tovenaar heel vriendelijk en stelde hem voor, een maaltijd met haar te gebruiken en de tovenaar, opgetogen door dit gunstbewijs, verloor alle voorzichtigheid uit het oog, bracht den beker aan zijn lippen en ledigde dien met één teug op de gezondheid van de prinses. Nauwelijks had hij dit echter gedaan of hij viel dood op den grond en Aladdin en de prinses waren voorgoed van zijn listen en lagen verlost.
Je begrijpt, dat Aladdins eerste werk nu was, de lamp te wrijven en den geest te bevelen, om het hele paleis weer onverwijld naar China over te brengen, waar zijn gemalin en hij vol vreugde hun ouden vader, den sultan, omhelsden, die overgelukkig was, dat hij hen beiden zo gezond terugzag.
Enige dagen later hadden de prinses en Aladdin nog een anderen aanslag op hun geluk te verduren. De broer van den Afrikaansen tovenaar, zelf ook een booswicht, die in allerlei geheime kunsten doorkneed w'as, had vernomen, dat Aladdin zijn broer had gedood en wilde zich nu op hem en zijn gemalin wreken. Vermomd als priesteres drong hij in het paleis van den prins binnen, toen hij wist, dat Aladdin op de jacht was en daar gekomen, vroeg hij de prinses te spreken.
De schone Badroulboudour liet hem onmiddellijk binnen, zo vereerd was zij, dat een priesteres, die door het hele land als een heilige vrouw bekend stond, haar kwam bezoeken. Zij geleidde haar zelf door het hele paleis rond en vroeg haar tenslotte, of zij dit alles niet prachtig vond.
„Prinses,” sprak de listige tovenaar, „het is buitengewoon prachtig, maar ik zie toch, dat ii nog één ding ontbreekt, n.l. het ei van den vogel Roe, dat hier op de bovenzaal in het koepeldak behoorde te hangen. Slechts met zulk een ei zou uw paleis volmaakt zijn.” Zes dagen later kwam Aladdin van de jacht terug en toen hij de prinses begroette, zag hij dadelijk, dat zij lang zo vrolijk niet was als anders.
„Wat scheelt eraan, lieve vrouw?” vroeg Aladdin en de prinses antwoordde: „Ach, ik heb altijd gemeend, dat ons paleis volmaakt was, maar nu weet ik, dat er nog iets aan ontbreekt. Eerst als je mij het ei van den vogel Roe kunt bezorgen, zal ik weer vrolijk kunnen zijn.” Aladdin ging nu onmiddellijk de kamer uit en wreef de wonderlamp.
„Geest,” sprak Aladdin, zodra deze verschenen was, „er ontbreekt hier in de bovenzaal nog het ei van den vogel Roe. Breng mij dat dadelijk hier!” Maar nauwelijks had hij dit gezegd of de geest uitte zo’n afschuwelijken kreet, dat Aladdin bijna van schrik ter aarde stortte.
„Wat, ellendige?” riep hij uit, „heb ik nog niet genoeg voor je gedaan? Beveel je mij nu ook nog, mijn meester hier te brengen? Maar ik weet wel, dat dit alles het werk is van den broeder van den Afrikaansen tovenaar, die zich als priesteres vermomd hier in het paleis bevindt en met de prinses over dit ei heeft gesproken.” _ Aladdin wist nu genoeg. Hij zeide verder niets meer, maar den volgenden keer, toen de gewaande priesteres weer binnenkwam, stiet hij den valsen tovenaar onverhoeds zijn dolk in het hart.
Aladdin en de prinses waren nu voor altijd van de beide booswichten verlost en leefden nog lange jaren gelukkig en tevreden, terwijl zij na den dood van den sultan het land regeerden en dit tot groten bloei brachten.