Wat is dat? Encyclopedie voor jongeren

P.J.F.H. van de Rivière, R. de Ruyter-van der Feer (1928, 1930 en 1938)

Gepubliceerd op 09-08-2019

China

betekenis & definitie

Het land met zijn oeroude beschaving.

In dit hoofdstuk willen we trachten je in het kort iets te vertellen van China, het dichtst bevolkte rijk van Azië, — China, „waar de jongetjes vlechten droegen en de mensen heel anders dachten en deden dan wij.” Dat is zo ongeveer het eerste nieuws, dat we, toen we nog klein waren, van China te horen kregen. En een helen tijd lang hoorden we niets anders ervan, totdat we op school aan de bergen, plaatsen en rivieren van China toekwamen. En toen hoorden we zo terloops natuurlijk ook wel, dat die vlechten van de Chinese jongens tegenwoordig uit de mode zijn, net zoals de meisjesvlechten bij ons en misschien zelfs, dat de Chinezen nog zo „raar” niet zijn, als we wel eens gedacht hadden.

Maar toch is China, dat oude, machtige rijk, wel belangrijk genoeg, om er hier iets van te vertellen, al is het ook niet meer dat geheimzinnige wonderland, dat het nog maar vijftig jaar geleden voor den Westerling was.

We zien nu vaak Chinezen door de straten van onze grote steden lopen en in de kranten staan iederen dag Chinese generaals en ministers afgebeeld, zodat het waas van geheimzinnigheid helemaal van China af is. Nu denken we, als er sprake is van China, eerder aan wanorde en revolutie.

De naam China is van Portugesen oorsprong en waarschijnlijk afgeleid van Thsin; dit was de geslachtsnaam van een reeks keizers, die na 255 over het rijk regeerden. De Chinezen zelf noemden hun land „Tsjoeng kwo”, dit wil zeggen: „Rijk van het midden”.

China is een der oudste cultuurlanden der aarde. Volgens oude Chinese geschriften waren reeds ongeveer 2600 v. Chr. de landen tussen de rivieren Hoang ho en Yang tse kiang tot een machtig keizerrijk verenigd onder den scepter van heersers, die als goden vereerd werden. Uit dezen tijd zijn de berichten echter schaars en onbetrouwbaar. Eerst van 1123 v. Chr. af bezitten we nauwkeuriger beschrijvingen. Toen regeerde er, negenhonderd jaren lang, de dynastie der Tsjen’s en in dit tijdvak ontstond in China het leenstelsel. Je weet, dat dit stelsel gedurende de Middeleeuwen ook in WestEuropa heerste.

Het hele land, met al wat er op was (planten, dieren en mensen) behoorde in China aan den keizer, die stukken ervan aan zijn bevelhebbers en gunstelingen in leen gaf, onder voorwaarde, dat zij hem jaarlijks schatting betaalden en dat zij bepaalde diensten, vooral krijgsdiensten, voor hem verrichtten. De grondvester van deze dynastie, Woe Wang, was ook de eerste wetgever van het rijk. In dezen tijd valt ook het optreden van den beroemden Chinesen wijsgeer en godsdienstleraar KhoengFoet-tze of Confucius (van 551 tot 478 v. Chr.).

Omstreeks 246 v. Chr. kwam er weer een andere veroveraar opdagen, namelijk Sji Hoang-ti, die het keizerlijke huis der Tsjen’s ten val bracht en hiermee ook het leenstelsel. Hij vestigde zich als absoluut heerser in Honan.

Deze Sji Hoang-ti was een geweldig veroveraar, die de kustlanden tussen Amoer en Yang tse kiang onderwierp, de Tartaren versloeg en tot bescherming van zijn rijk den geweldigen Chinesen muur bouwde, die je op de foto’s ziet. In geen enkel ander land ter wereld is over zo’n groten afstand zo’n grote muur gebouwd.

Terwijl gedurende de volgende vijftien eeuwen zich in Europa de geweldigste omwentelingen voltrokken, oude rijken ineenstortten en nieuwe ontstonden, sloot China zich meer en meer van .de overige wereld af: het bleef een wereld op zichzelf met steeds dezelfde oude beschavingsvormen, waarin weinig verandering kwam.

Maar dat wil niet zeggen, dat het binnen de grenzen van het grote keizerrijk altijd rustig was. Ook hier hadden telkens en telkens weer revoluties plaats, want de Chinees houdt van nature van samenzweringen. En intussen probeerden de woeste horden der Tartaren en Mongolen het land binnen te dringen.

In 1260 slaagde Koeblai, de kleinzoon van den Mongoolsen wereldveroveraar Dsjingiskhan, erin tot het hartje van China door te dringen. Hij versloeg de keizerlijke legers en vestigde zich als keizer te Chan-balik (d.i. koninklijke stad), het tegenwoordige Peking. Hier maakte de beroemde ontdekkingsreiziger Marco Polo kennis met hem.

Maar reeds in 1367 werden de Mongolen weer uit China verdreven door een boeddhistischen monnik, die onder den naam Taitsoe den troon besteeg en de Mingdynastie vestigde. In 1644 brak in Peking een opstand uit, terwijl de Mandsjoe-Tartaren het rijk waren binnengevallen en reeds de hoofdstad bedreigden. De laatste keizer der Ming-dynastie beroofde zichzelf van het leven en nu waren de MandsjoeTartarcn de baas over het land, dat zij beheersten tot 1912. Toen werd de laatste keizer, Poe Ji, die nog zeer jong was, van den troon vervallen verklaard en werd de republiek uitgeroepen. Hoe het sedert dien tijd in China toegaat, hoe Noord- en Zuid-China, Nanking en Canton elkander bestrijden en hoe ondanks al de oorlogjes van opstandige generaals, het Chinese volk toch langzamerhand meer open komt te staan voor Westerse denkbeelden, dit alles kun je van tijd tot tijd in de couranten lezen en over heel hun denkwijze kun je ook iets meer horen uit het aardige verhaal van Tan Tiauw Yong, den Chinesen jongen op Java, dat hier achter dit hoofdstuk volgt.

We zullen nu enkel nog iets vertellen over de verhouding van China tot de Europeanen en hoe langzamerhand die aparte wereld door de Europese denkbeelden veroverd werd.

Zoals we reeds zeiden, was China in de oude tijden en ook gedurende de Middeleeuwen voor de Europese beschaving gesloten. Toch waren reeds de Romeinen met de Chinezen in aanraking gekomen. Een gezantschap van keizer Marcus Aurelius bereikte omstreeks het jaar 150, na een avontuurlijken tocht, het „Rijk van het midden”. In de 6e en in de 13e eeuw wisten nog verschillende ontdekkers tot het Chinese rijk door te dringen, maar eerst in de 16e eeuw, na de ontdekking van den zeeweg naar Indië, werd het verkeer met China levendiger. De Portugezen hadden in 1517 in Ningpo een factorij gesticht en toen zij vandaar verdreven werden, vestigden zij zich in Macao aan de monding van de Cantonrivier.

Ook de Spanjaarden kregen vergunning in Canton en Amoy handel te drijven. In 1607 verscheen de eerste Hollandse vloot voor Macao en in 1620 vestigden zich onze kooplieden in dit deel van Azië, op Formosa, maar zij moesten aan de Chinezen, die toen nog over Formosa heersten, beloven, dat zij zich tot dit eiland zouden beperken; men weet, dat Formosa nu Japans is.

In 1688 werd aan de Russen toegestaan, jaarlijks een karavaan naar Peking te zenden. Ook Frankrijk en Engeland dreven sedert 1670 handel met China, voornamelijk te Canton. Zij mochten echter niet rechtstreeks met de bevolking in aanraking komen, maar moesten bij het doen van hun zaken van de Chinese handelscompagnie Horig gebruik maken. De beperkende bepalingen en de onwelwillende houding van de Chinese handelsagenten maakten helaas, dat er ruzie kwam en zelfs brak in 1834 de zogenaamde opiumoorlog uit, die in 1842 met de nederlaag van China eindigde. Engeland kreeg helemaal zijn zin, wat den handel betreft en bovendien werd het eiland Hongkong „voor alle tijden” aan Engeland afgestaan.

Nu werden ook de havenplaatsen Canton, Amoy, Foetsjau, Ningpo en Shanghai voor den wereldhandel geopend en ogenschijnlijk was dus alles in orde.

Maar de stemming van de Chinezen ten opzichte van de Europeanen, die ze „de vreemde duivels” noemden, was verre van vriendelijk en wat meer zegt, ze maakten er helemaal geen geheim van, maar plaagden de Westerlingen, zoveel ze maar konden. Toen zij in 1856 een schip, dat onder Engelse vlag voer, kaapten, brak opnieuw een oorlog uit, waaraan nu ook Frankrijk deelnam. Eerst in 1860 werd door de verovering van Peking de tegenstand der Chinezen gebroken.

De gezantschappen van de buitenlandse mogendheden werden onder bewaking van hun eigen militairen gesteld. Maar de haat van de Chinezen tegen de Europeanen bleef bestaan en in 1890 werd het geheime genootschap der Boksers opgericht, dat gesteund werd door de keizerin-weduwe, die voor haar keizerlijken neef het bewind voerde. In 1900 gebeurde het: de grote Bokseropstand brak uit. De „Concessies” (dit is de naam voor de stadsgedeelten waar de gezantschapsgebouwen liggen en die aan de betreffende landen behoren) werden belegerd en vele Europeanen vermoord. Eerst na bloedigen strijd en nadat een internationaal leger Peking had ingenomen, werd de orde hersteld. Maar rust en vrede zijn nog altijd in China niet teruggekeerd.

Over het karakter van de Chinezen, die kereltjes met hun eigenaardige spleetogen, zullen we hier niet meer vertellen. Lees maar liever het verhaal, dat hier volgt over Tan Tiauw Yong, den Chinesen jongen op Java, en dan zul je er een heel aardigen kijk op krijgen.

Toen Tan Tiauw Yong nog in Canton woonde, had hij nooit gedacht eens als „singkeh” naar Java te moeten. Hij was in Canton geboren en kende alle straten en stegen, die voor iederen vreemdeling een onontwarbaar kluwen vormen, op zijn duimpje. Door de nauwe straten, die zo smal waren, dat een draagstoel slechts een hoek kon omslaan, na eerst half een winkel te zijn ingedraaid, kwam het daglicht haast niet naar binnen, want van huis tot huis waren gekleurde vlaggen en wimpels gehangen en prachtige vergulde kronen en andere blinkende, glinsterende versiersels. De handwerkslieden, in hun open winkels, zaten ook meestal den helen dag bij een kleine lamp te werken: de ivoorsnijder, die met eindeloos geduld allerlei prachtige voorwerpen sneed, zoals: kleine Boeddhabeelden, vazen, armringen... te veel om op te noemen — de goud- en zilverwerkers, de borduurders... Tan Tiauw Yong, of Yong, zoals hij met zijn voornaam werd genoemd (want bij de Chinezen is de eerste naam de familienaam), keek er altijd met aandacht naar, en hij was er trots op, als er vreemdelingen kwamen, die wat kochten van het mooie lakwerk. Als ze dan weer weggingen, gezeten in hun draagstoel, terwijl de twee koelies, die den stoel over de vuile, ongeplaveide straten droegen, schreeuwden en gilden, om temidden der krioelende menigte ruim baan te krijgen, dan keek Yong naar het onbewogen gezicht van den koopman, die zeker verheugd moest zijn, den vreemdeling zo flink te hebben afgezet, maar daar niets van liet blijken! Dat „niets laten blijken” was óók een kunst, evengoed als het borduren van gouden draken op hel gekleurde zijde, of het maken van tasjes van gekleurde vogelveertjes. Yong kende in Canton alle pagodes, die slanke torens met hun vele terrassen boven elkaar en aan den top de fijn klingelende belletjes, die zachtjes tingelden, als de wind er langs woei. Ook in den Tempel van de vijfhonderd Boeddha’s kwam hij veel, en als hij bij den ingang van den Tempel de vieze bedelaars zag, waarvan sommigen een afgrijselijken uitslag hadden, dan drukte hij zijn armen dicht tegen zijn lichaam aan, opdat zijn lange wijde mouwen niet met hen in aanraking zouden komen. Later, toen hij met zijn vader wel eens mee mocht op diens zakenreizen, eerst vlak bij naar Hongkong en toen veel verder tot Peking toe, zag hij veel van het land, en hij leerde begrijpen, hoe groot China wel was, als hij, stilletjes in een hoekje van de spoorwegcoupé gezeten, om de ouderen niet te hinderen, dagen en dagen doorreisde. Ze kwamen in streken, waar ze heel ander Chinees spraken, dan hij had geleerd, en telkens veranderde de taal, zodat Yong niet meer het gevoel had in zijn eigen land te zijn. Hij zag veel steden, waarvan de huizen dezelfde schuitvormige daken hadden als bij hen in Canton, waar prachtige oude poorten waren van lakwerk en brons, en bruggen van marmer. Hij zag karavanen grote kamelen de woestijn intrekken, en hij zag prachtige Boeddhabeelden en heilige Tempels, waar de priesters hun gebeden zongen. Eens voerde de reis van zijn vader zelfs naar Peking, waar in het midden van de stad de Keizer woonde, die de Zoon des Hemels werd genoemd, en tot wien niemand toegang had. Klein en nietig had hij zich gevoeld in die grote stad, als een nauwelijks zichtbaar stofje in het reusachtige rijk, dat China heette en waar hij bij hoorde, al kon hij dat niet begrijpen. Hij voelde zich alleen maar thuis in zijn eigen stad, waar het graf van zijn familie in de rotsen was uitgehouwen, en waar in hun achterkamer het huisaltaar stond, om te kunnen bidden voor de zielen van hun voorvaderen. Nooit had hij zich zo verheven boven zijn zusters gevoeld, als toen hij voor het eerst zijn wierook mocht branden en mee mocht doen aan de ceremonie ter ere van de zielen der afgestorvenen. Want geen vrouw werd waardig gekeurd mee te bidden; dat mocht alleen maar een man, en zo stond hij dus zelfs boven zijn oudere zusters. Maar Yong was een vreedzame Chinees, die zijn ouders eerde (wat zijn eerste plicht was) en zich vriendelijk gedroeg jegens zijn zusters, wat in China géén plicht was.

’s Avonds, als zijn moeder en zijn zusters zich in de achtervertrekken met het huishouden bezig hielden, zat hij met zijn vader in den open winkel; en als dan overal in de straat gekleurde lampions werden aangestoken en de geuren van op straat gebakken etenswaren ronddreven, dan vertelde zijn vader hem van China, het grote land, China met zijn oeroude beschaving die terugging tot ruim 3000 vóór de Christelijke jaartelling. Het klonk als een sprookje, dat de stichters van zijn land, zo heel, heel lang geleden, het vuur ontdekten en den ploeg uitvonden. Dat was de grondslag, waarop de Chinese beschaving kon voortbouwen. En daarna kwamen dc keizers, Zonen des Hemels waarlijk! want ze waren wijs en edel, machtig en verstandig en deden met behulp van Mandarijnen alles, om het land goed te besturen. Yong bevoelde met eerbiedig gebaar den zijden lap, dien zijn vader aan het beschilderen was, want was het niet een keizerin, heel, heel lang geleden, die de zijde uitvond?

Wat waren ze niet knap in dien oerouden tijd, knap in allerlei zaken: wetenschappen, uitvindingen, kunst, staatkunde! Toen Yong met zijn vader in de omgeving van Peking was, had hij den beroemden Chinesen muur gezien, die in oude tijden gebouwd was, om het land tegen de invallen der Mongolen te beschermen. Yong had diepen eerbied voor den keizer, die zo’n macht had, dat hij eenvoudig maar beval: „maak dien muur!”... en het gebeurde ook! En Yongs vader vertelde verder over machtige en slechte keizers, die geregeerd hadden, maar het volk had reeds lang het recht een keizer af te zetten, als deze zijn plicht tegenover het land verzaakte. Met groten eerbied in zijn stem sprak de vader van Yong over den groten wijsgeer Confucius. Maar als hij over Lao-tse sprak, den heiligen wijsgeer en over den Boeddha, dan was het Yong, of de eenvoudige winkel, waar zij stil met z’n tweeën zaten, een Tempel werd, en of de kleurige lantaarns op straat eeuwig brandende lichten waren ter nagedachtenis van die grote wezens, aan wie zij zoveel te danken hadden. Want hoewel in den Chinesen godsdienst het Boeddhisme, de leer van Confucius en het Tao-isme (leer van Lao-tse) tezamen zijn gesmolten, zo was de vader van Yong in de eerste plaats Boeddhist.

Er waren ook dikwijls binnenlandse oorlogen, maar als Yongs ogen glinsterden, wanneer zijn vader over dappere generaals vertelde, dan zeide zijn vader, dat China pas een gelukkig rijk zou worden, vrij en onafhankelijk van vreemde mogendheden, als de binnenlandse oorlogen waren opgehouden en de los samengevoegde delen tot één geheel verenigd zouden zijn. En Yongs vader noemde eerbiedig den naam van Sun Yat Sen, den man, die in ballingschap geleefd had, omdat hij tegen de regering was. Yong luisterde, terwijl in zijn hart het verlangen kwam, om een flink man te worden, een Mandarijn misschien! en dan wilde hij de volgelingen van Sun Yat Sen helpen in hun pogen het Chinese volk tot één geheel te maken.

Als zijn vader zo vertelde, voelde Yong zich trots op zijn land; wist hij, dat hij niet alleen tot zijn familie en tot zijn stad behoorde, maar tot heel China, het land met zijn oude beschaving, dat weer herleven moest!

Maar Yongs ouders stierven vlak na elkaar aan een besmettelijke ziekte, kort na het trouwen van zijn beide zusters; en na die ongelukken gebeurde het, dat de vreselijke binnenlandse twisten, die altijd zo ver weg waren geweest, dat niemand er zich om bekommerd had, naar Canton oversloegen en er hevige gevechten plaats hadden. Uit het puin van zijn huis kon hij alleen nog maar het huisaltaar redden, en er was nog maar één wens bij hem overgebleven:

geld verdienen, om wierook te kunnen branden voor dat huisaltaar en geld, om de priesters gebeden te laten opzeggen voor de zielen van zijn gestorven ouders, geld om zijn familiegraf te onderhouden, en om daarin ook te kunnen worden begraven.

Toen werd Yong singkeh, dat wil zeggen een van de vele Chinezen, die naar Indië komen, om daar geld te verdienen door Chinese waren te verkopen, of om er contractkoelie te worden, maar steeds met het vaste voornemen, om weer naar China terug te gaan. Het viel mee op Java: er woonden veel Chinezen en hij ging huis aan huis met zijn aardewerk, porselein, kant en shantung. Yong voelde zich maar heel weinig verwant aan Chinezen, die al lang in Indië woonden en „Peranakans” heetten. Ze hadden denzelfden godsdienst en zeker waren ze van hetzelfde ras, maar dezen kenden haast geen Chinees meer en spraken vloeiend Maleis. De vrouwen bemoeiden zich veel met de huishouding, maar de dochters kregen een veel betere opvoeding dan de meisjes in China. Ze bezochten scholen, leerden piano spelen en deden aan allerlei sport. Maar ze waren ook veel in de huishouding bezig, en kregen soms een eigen keuken, waar zij zowel de Inlandse als de Chinese gerechten leerden koken, zoals: bamie en chapchie, de Chinese soep met vogelnestjes erin. De Chinezen waren gewoon Europees gekleed en Yong miste de kleurenpracht, zoals hij die in zijn land van de voornamen en rijken gewend was geweest. Wat zij echter met hem gemeen hadden was de zorg voor het huisaltaar en de op bepaalde tijden terugkomende gebeden; en even ijverig, als hij bij zich thuis zijn moeder en zusters had zien doen, waren hier ook de Chinese dames bezig de lievelingsgerechten van de overledenen te bakken, om ze in zilveren schaaltjes als offer voor het altaar neer te zetten, terwijl daarna de mannen hun gebeden zouden opzeggen en hun wierook branden.

In de jaren, waarin Yong in Indië was, veranderde er veel in China. De keizer was afgezet en China was een republiek geworden met Sun Yat Sen als president. En „De drie Volksbeginselen” van Sun Yat Sen werden door iederen Chinees met aandacht gelezen. Ook Yong las die en besprak ze met zijn landgenoten „De drie Volksbeginselen”, waarmee Sun Yat Sen bedoelde: „Volkssamenhang, Volkssouvereiniteit, Volksbestaan”, en Yong was er trots op uit Canton te komen, de plaats waar Sun Yat Sen woonde, zoals alle Chinezen er • trots op waren Chinees te zijn, zoon van het land der oude beschaving, dat weer tot één onafhankelijk rijk moest worden, ...en Sun Yat Sen zou hen daarbij helpen. Er werden scholen gesticht bij duizenden en veel Chinezen, die in Amerika, Engeland en Japan hadden gestudeerd, gaven op die scholen les, zonder er geld voor te ontvangen, alleen maar om het onontwikkelde volk vooruit te helpen, en er werden plannen gemaakt, om de slechte volksgewoonten, zoals opium schuiven en dobbelen, tegen te gaan. Ook de meisjes kregen veel meer vrijheid en mochten scholen bezoeken, en het binden der voeten werd streng afgekeurd. Uitgevers lieten buitenlandse boeken vertalen over: algebra, meetkunde, scheikunde, en verkochten ze tegen lagen prijs, opdat iedereen ervan zou kunnen profiteren. Ook het hoger onderwijs kwam op veel hoger peil te staan en de vrouwen werden er evengoed toegelaten als de mannen.

Dr. Sun Yat Sen stierf in 1925, en alle Chinezen ter wereld betreurden zijn dood en hielden bidstonden voor hem; maar zijn geest zou blijven voortleven, en zijn drie volksbeginselen een grote rol blijven vervullen in het politieke leven van China.

Yong bleef jaren lang in Indië, want het was moeilijk om geld te verdienen en toen hij genoeg had, wilde hij meer, en zo bleef hij, tot eindelijk na het zien van een Chinese begrafenis, het heimwee naar zijn huisaltaar en zijn familiegraf hem te machtig werd. Het was de begrafenis van een rijken Chinees, die in een prachtig huis woonde, door een Europesen architect gebouwd en ingericht. Maar de familie zelf woonde niet in die mooie kamers en zalen met hun kost bare meubilering; zij huisden in de bijgebouwen, reeksen kamers, achter het mooie huis aangebouwd, naar hun eigen smaal: geriefelijk en fraai ingericht. En waar volgens Chinees gebruik de getrouwde kinderen bij hun ouders introkken, was daar de levendigheid, die in het voorhuis ontbrak, dat alleen gebruikt werd, om er bij feestelijke gelegenheden mee te pronken.

Nu was de eigenaar van dit alles overleden en zijn weduwe droeg het witte kleed van den rouw. De Majoor-Chinees, het hoofd van de Chinese gemeente in de stad, was dadelijk gekomen, om zijn deelneming te betuigen, en in de bijgebouwen werd door alle vrouwelijke familieleden ijverig gewerkt, om het begrafenisfeest goed te doen slagen. In de binnengalerij, die belegd was met prachtige tapijten en versierd met zijden vlaggen, welke met spreuken waren bewerkt, stond vóór het huisaltaar de zware djatihouten kist met achtkantige zilveren schroeven dichtgemaakt. De nu overledene had indertijd zelf de zilveren achtkantige schroeven laten maken en ook de prachtige kist had hij uitgezocht. Want een Chinees heeft geen angst voor den dood, en nu ook zat de familie om de kist heen, pratend en etend, alsof de dode levend in hun midden was; het eten werd door de vrouwelijke familieleden zelf toebereid en alle lievelingsgerechten van den overledene stonden in zilveren èn kristallen schalen om de doodkist heen, als bewijs, dat hij voor hen niet was heengegaan, ’s Avonds kwamen de mannen, de naaste familieleden het eerst, hun gebeden opzeggen, en dat gebeurde iederen avond, zolang de kist boven aarde stond.

Den dag vóór de begrafenis werd papiergeld, dat zijn rijkdom voorstelde, verbrand, en poppen van zijde-papier, die den tocht moesten voorstellen van de ziel naar den Hemel. Priesters baden monotone gebeden en alle mannelijke familieleden en vrienden baden mee. Toen Yong den volgenden dag den begrafenisstoet zag vertrekken met de kleurige vaandels, de muziek, en de mannen, met hun witte mutsen, mantels en broeken, toen werd het heimwee hem te machtig, en een paar weken later ging hij naar zijn land terug, naar zijn eigen stad, zijn eigen huisaltaar, zijn eigen familiegraf, maar óók naar zijn eigen China, om mee te helpen aan de verwezenlijking van Sun Yat Sen’s drie Volksbeginselen.