m
Hebr. 'mens'; volksetymologisch in verband gebracht met adama 'bodem' en Edom 'rood'. Volgens de bijbel stamvader van het menselijk geslacht (Gen. 2). De naam kwam in het westen vrij vroeg in gebruik: Socin: Adam Presbiter 778, Rijnland ca. 890. Gezien het vroege voorkomen ziet Littger er een 'Angleichung' in aan een vleivorm van een Germ. naam met Adaen -m- in het tweede lid: Adam(o). In het Ndl. taalgebied in het begin van de 12e eeuw. Als voornaam nog voorkomend in onder meer Geervliet, Land van Cadzand, Walcheren en Tholen.