Gepubliceerd op 16-11-2020

Kanoet Kanoetstrandloper

betekenis & definitie

Calidris canutus (Linnaeus: Tringa) 1758. Op de Grote Kanoet ← na de grootste Strandloper uit het geslacht Calidris.

De Kanoet heeft een wat atypische korte snavel (vandaar F Maubèche <mal + beccus) en vrij korte poten en loopt ineengedoken, kortom maakt een geknotte indruk (vgl. de volksnaam Knot). De vogel komt als winter- en zomergast massaal voor op de slikken van de N kust. Hij broedt in het hoge Noorden.De soort wordt bij ons minder op het zandstrand gevonden, ws. daardoor heeft Schlegel 1852 hem onder de naam "De kanoet-strandlooper" een wat 'ondermaatse' status gegeven: "In het najaar en voorjaar, op den doortrek, of aan het zeestrand bij Katwijk, jaarlijks, in kleinen getale waargenomen." De Friezen kennen hem onder de namen Mients ← en Knot. Houttuyn 1763 kent de soort vermoedelijk niet van eigen waarneming, naar de wat wonderlijke passage in Linnaeus' omschrijving (... Remigibus primoribus serratis ...) vertaalt hij "... (10) Strandlooper met . de Slagpennen van den eersten rang zaagswyze" en geeft in de marge de N naam Zaagpen op. De tekst gaat zo verder: "De Canuts Vogel, die van de Engelschen, in 't Graafschap Lincoln, Knot genoemd wordt, heeft mooglyk van wegen zyne lekkerheid dien naam, als zynde een Koninglyke Spyze." Houttuyn verwijst hier ws. naar Knut II de Grote, koning van Denemarken, Noorwegen en Engeland (c.995-1035) [M&M, B&TS 1995 p.103]. In welke taal het woord Kanoet als naam voor de vogel het eerst is opgetreden valt moeilijk te zeggen, maar het komt in de scandinavische talen niet als zodanig voor, E Knot (<middelengels Knottys (mv.) (1452) [Lockwood 1993]) met daarnaast de volksnamen Gnat, Knat (sinds c.1616) en Knet, lijkt echter wel van zeer oude datum. De verwijzing van Houttuyn naar de E naam lijkt dan ook (intuïtief misschien) de oorsprong aan te duiden.

Koning K(a)nut van Denemarken speelt op een andere manier een rol in de volksetymologie rond de vogelnaam: hij probeerde op het strand de opkomende vloed terug te dringen, net zoals het soms lijkt dat de Strandlopers op het strand doen (Drieteenstrandloper). M&M 1988 verwijzen naar William Camden 1609 (Britannia), die voor het eerst de relatie tussen de E naam Knot voor de vogel en koning Canute legde, aangezien Linnaeus de genusnaam Canutus met een hoofdletter spelde, heeft hij in 1758 deze anekdote in zijn wetenschappelijke benaming gehonoreerd [Coomans et al. 1947]. D Knutt kan de 'invloed van koning Kanut' hebben ondergaan. Suolahti 1909 brengt ook het tweede deel van de oude D naam Mattknitzel 'Kemphaan' en Knüllis (15e eeuw, soort onbekend) in verband met hypothetisch *knutt-a, de Kemphaan is echter niet zo gedrongen als de Kanoet [Wilms 980430/0518]. Op p.526 corrigeert Suolahti inderdaad: Knüllis is een -iti afleiding van knüllen 'slaan, afranselen', dit zal dan slaan op het 'vechten' van de Kemphanen.

ETYMOLOGIE De uitleg van de naam van deze vogel als zou koning Kanoet er iets mee te maken hebben, berust hoogstwaarschijnlijk op zgn. volksetymologie [Suolahti 1909 p.288, Weekley 1967 p.810, B&TS 1995 p.103, vDE 1993, M&M 1988]. De ware etymologie staat ws. in verband met woorden als knoedel, (stengel)knoop, (blad)knop, knots, een knot (wol), knobbel, wortelknol, knoert, knoepert, knoest, knuist, knuppel, en zelfs knaap (via de betekenis 'kort, dik stukhout', De Vries 1992 p.333). Al deze begrippen hebben iets stomps, iets gedrongens en dat heeft de Kanoet (ook Knot in vDE) nu juist zo kenmerkend. De groep der 'kn-'woorden is niet beperkt tot het N maar breidt zich ook over andere germ talen uit (bijv. D Knödel, E knob (de k werd vroeger uitgesproken), zweeds Knölsvan 'Knobbelzwaan' ← en Knölbegonia, noors knyttneve 'gebalde vuist' of westfries knurft 'groot, log persoon, dier of ding'. De bijbehorende idg wortel is *gen 'knijpen, samendrukken'.

Voor etymologische verwantschap van K(a)noet en N Gent en Gans (vgl. oudengels Ganot =Jan van Gent), zoals vDE 1993 opgeeft, is weinig steun. {Ongeveer dezelfde betekenis van stomp, gedrongen, maar dan meer met de bijbetekenis ‘beperkt in de groei' ('klein' dus) heeft de E naam Stint voor sommige aan de Kanoet verwante, maar kleinere Strandlopers. Vgl. zweeds stinta 'half volwassen meisje'.} Een geringe overeenkomst tussen de typische vluchtroep van de Kanoet en zijn hier verkregen naam maakt dat een onomatopoëtische etymologie soms wordt verondersteld [B&TS 1995; Lockwood 1993 p.92; C&C 1995].