Gepubliceerd op 16-11-2020

Kantleeuwerik

betekenis & definitie

Lokale naam (in Noorden Zuid-Holland en Zeeland, o.a. op Texel en in Katwijk, en Oost-Vlaanderen) voor de Graspieper [Dijksen 1992; B&TS; WVD]. Op Schouwen (Zld) Kantlêêwerek.

Ook zeeuws Kantelwerk [Ghijsen 1959, citaat Wilms 971001,6]. Op Walcheren en Zuid-Beveland (Zld) ook Kantvliegertje. In west Noord-Brabant is de naam een paar keer voor Veldof Kuifleeuwerik opgegeven [WBD]. Rogiers 1988 noemt Kantléwèrke als volksnaam op Zeeuws-Vlaanderen voor de Veldleeuwerik en WVD noemt de naam ook voor Boompieper, Boomleeuwerik en Kuifleeuwerik.Het tweede element van de naam heeft te maken met het eertijds maar moeilijk te maken onderscheid tussen Piepers en Leeuwerikken. In Kantvliegertje is ws. bedoeld: 'de vogel die uit de kant opvliegt'. Kant heeft de ruime betekenis van min of meer brede rand langs akker of weiland, of strook land langs sloot (slootkant) of weg. Vaak week de begroeiing van de kant af van die van het veld zelf, bijv. er stonden juist in de kant struiken of bomen (zie sub Kantschrijver), ofwel de planten langs de slootkant waren meer vochtminnend dan het gewas op het veld. Het uit de slootkant gewonnen zgn. kanthooi werd pas laat in het jaar geoogst, en daarna direct aan het vee gegeven omdat het wegens het hogere vochtgehalte sneller aan bederf onderhevig was. Voor diverse vogels bood de kant een uitkomst, omdat daar de juiste begroeiing aanwezig was om het nest in te verstoppen, en/of omdat werkzaamheden aan de kant (w.o. ook het plaggen ter vermeerdering van de mestvoorraad!) pas later in het jaar werden uitgevoerd, zodat de vogel het broeden ongestoord kon afronden [Kocks & Van der Poel 1981].