duitsch godgeleerde, een broeder van Karl Otfr. M., in 1801 te Brieg geb., werd in 1831 tweede universiteitsprediker te Göttingen, in welke betrekking hij tevens voorlezingen hield over praktische godgeleerdheid en paedagogiek.
In 1834 werd hij hoogl. in de godgeleerdheid te Göttingen, in 1835 te Marburg, in 1839 te Halle, waar hij in 1878 stierf. Zijn hoofdwerk is Die Christl. Lehre von der Simde (4de uitg., 2 dln. 1858), dat tot de belangrijkste voortbrengselen der nieuwere duitsche prot. godgeleerdheid behoort. Met Neander en Nitzsch begon hij in 1850 het „Deutsche Zeitschrift für christ. Wissenschaft und christ. Leben”.
Vroeger had hij vele bijdragen geleverd in de „Theol. Studiën und Kritiken”.