Au Cl3, drievoudig chloorgoud, goudchloride, aurichloride, de belangrijkste verbinding van goud, die men als een bruine, hygroscopische massa verkrijgt, wanneer men de oplossing van goud in koningswater tot droog verdampt. Het verbindt zich met veel chloriden tot kristalliseerbare dubbelzouten, b.v.
Au Cl3, H Cl en Au Cl3 Na Cl + Ho O. Verhit men G. tot het smeltpunt van tin, dan ontwijken er 2 atomen chloor en blijft er een witte, in water onoplosbare massa van goudmonochloride, Au Cl, achter. Deze verandert, wanneer zij met potaschloog overgoten wordt, in een violet poeder van goudmonoxyde, Au2 O, welk oxyde geen zouten vormt. Voegt men bij een oplossing van G. magnesiumoxyde, dan verkrijgt men na verwarming een bruin precipitaat, waaruit salpeterzuur de magnesia oplost, terwijl goudtrioxyde, Au2 03, achterblijft. Goudtrioxyde wordt bij zachte verhitting ontleed in goud en zuurstof; dezelfde ontleding ondergaat het langzamerhand als het aan het licht is blootgesteld. Goudtrioxyde gedraagt zich als een zuur oxyde (anhydride); het vormt zouten, die auraten genoemd worden.
Kaliumauraat, K Au 02, kan in kristallen verkregen worden. Voegt men bij een oplossing van goudtrichloride een overmaat van ammoniak, dan ontstaat er een geelbruine neerslag van knalgoud, waarvan de samenstelling nog niet goed bekend is. Bij zachte verhitting of door een slag met een hamer exploseert deze verbinding zeer hevig. Om goud in een oplossing aan te toonen, voegt men er een oplossing van ijzervitriool bij, waardoor het goud geprecipiteerd wordt als een fijn poeder, dat voor de blaasbuis tot een gele metaalkorrel smelt.