Woorden en uitdrukkingen verklaard

Dr. C.H. PH. Meijer (1919)

Gepubliceerd op 03-12-2020

Avegaar

betekenis & definitie

voor navegaar (evenals aak voor naak, hgd. Nachen; adder voor nadder, mnl. nadre, hgd.

Natter; arreslede voor narreslede; in Zeeland noom voor oom; zoo leest men in een oude klucht „sijn Egosy” en hoort men bij ’t volk: ,,’t is nog al ogisch”); mnl. navegaer, neveger, neffiger, naveger, avegaer, egger enz.; samenstelling uit naaf en geer = speer, puntig ijzer, met de bet. groote boor om gaten in naven te boren. Geer, tot ger verkort, vindt men ook in aalger of elger, ijzeren vork om aal te steken. Geer is o.a. in het naaistervak bekend als schuin stuk en is nog te vinden in ’t ww. geeren, schuin loopen („dat huis geert”), ook gieren uitgespoken. De a in de laatste lettergr. van avegaar is door Frieschen invloed ontstaan. Men vindt nog vele vormen als aafger, egger, negger.