Verklarend woordenboek Nederlands-Indië

Pieter Johannes Veth (2003)

Gepubliceerd op 15-08-2017

Joosje 1

betekenis & definitie

Joosje [de duivel]. In Wilcocks Engelse vertaling van de reizen van Stavorinus, deel I, p. 173, vond ik de volgende curieuze aantekening over dit woord, dat bij ons een van de volksnamen van de duivel is. ‘The images which the Chinese worship, are called joostje by the Dutch and joss by the English seamen. The latter is evidently a corruption of the former, which, being a Dutch nickname for the devil, was probably given to these idols by the Dutch who first saw them, either for their hideous appearance, or from the principle that all idolatry is demonolatry. On no better ground than this the authors of the "Universal History" accuse the Chinese of worshipping the devil knowingly and de facto.’

Het zwakke punt in de redenering van Wilcock is dat hij onverklaard laat waarom Joostje in het Hollands een bijnaam van de duivel is — een vraag die, als ze in ernst gedaan werd, zeer moeilijk te beantwoorden zou zijn, want Joostje, zoals Wilcock het woord spelt, is een diminutief van Joost, en Joost is een mansnaam die afstamt van het Latijnse Justus, dat ‘rechtvaardig’ betekent en zeer ongeschikt is voor een naam van de vorst van de duisternis. In enkele gevallen wordt Joost ook gebruikt voor personen die Jozua gedoopt zijn, maar Jozua zou als naam van de duivel even onverklaarbaar zijn.

Dat, door de gelijkheid in vorm bedrogen, vele Nederlanders werkelijk menen dat Joosje als naam van de duivel van de eigennaam Joost afstamt, blijkt genoegzaam uit de spreekwijze ‘Joost haal’ mij’ en andere dergelijke, maar onze oude schrijvers geven ons ook hier het nodige licht, daar zij het ons duidelijk maken dat Joosje oorspronkelijk een Chinees woord is dat het gewone voorwerp van de dagelijkse verering van de Chinezen aanduidt, dat door de Europeanen vanouds als de duivel beschouwd werd. Zo lezen wij bij Wouter Schouten, Reistogt (uitgave van 1780), deel I, p. 23, dat de Chinezen te Batavia in hun donkere woningen waskaarsen ontsteken ter ere van de vorst van de hel, die zij als hun God aanbidden. ‘Den Schepper,’ zegt Schouten, ‘vreezen zij niet, wijl van Hem alles goeds komt; maar de Duivel, dien zij gemeenlijk Joosje noemen, is, zeggen zij, een machtig en geweldig vorst der wereld, die de menschen met duizenden van plagen kan bezoeken en gantschelijk verderven.’ Deze voorstelling aangaande de verering van de duivel door de Chinezen vindt men bij verschillende schrijvers en zelfs nog in de ‘Mededeelingen over de Chineezen op Java’ door Aquasi Boachi in Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde van Nederlandsch-Indië, deel l, IV, p. 283. Het is wel ontwijfelbaar dat die vereenzelviging van Joosje, als het voorwerp van de verering van de Chinezen, met de duivel tot het gebruik van Joost of Joostje in onze volkstaal als naam van de duivel aanleiding heeft gegeven. Dat de voorstelling aangaande een verering van de duivel door de Chinezen geheel verkeerd is, zoals prof. Hoffmann in zijn aantekeningen op het stuk van Aquasi Boachi, p. 279, aantoont, doet hier niets ter zake; het is ter verklaring van de bedoelde naam van de duivel genoeg te weten dat zij vroeger algemeen was.

De naam Joosje voor het voorwerp van verering van de Chinezen vindt men met enige wijziging ook in het Engelse Joss en in de samenstellingen josshouse, zoals de kleine Chinese huistempels, en joss-sticks, zoals de Chinese offerstokjes genoemd worden. Bij latere Nederlandse schrijvers vindt men dit Joosje vervangen door Djoesie, dat waarschijnlijk de echte Chinese uitspraak meer nabij komt. Zie W.L. Ritter, Java, p. 134, De Hollander, Land- en Volkenkunde van Nederlandsch-Indië, 3e uitgave, deel I, p. 470.

Volgens prof. Hoffmann, p. 282, zou Joosje of Joss eigenlijk niet het door de Chinezen vereerde beeld zijn, maar hun tabernakel, een kistje waarin een houten beeldje van Boeddha of een of andere boeddhistische heilige geplaatst is. Deze kleine tabernakels of Boeddha-huisjes heten namelijk gewoonlijk Tschoe tszé, Japans Dsoe-si. Hiervan zal dan Djoe-si afkomstig zijn.

Minder waarschijnlijk dunkt mij de gissing die Joosje of Joss voor een verbastering van het Portugese Deos, Spaans Dios (dat is ‘God’) houdt. Men zou daaruit desnoods nog het Engelse Joss, maar bezwaarlijk het Hollandse Joosje kunnen verklaren.

Naar alle waarschijnlijkheid staat ook nog met het behandelde Joosje de naam in verband van joosjes-thee, die de Nederlanders gewoon zijn te geven aan een zeer fijne soort van thee, tot zeer kleine balletjes gekneed, waarom zij ook buskruit- of parelthee wordt genoemd. Zie De Sturler, Handboek voor den landbouw, p. 392; Jacobson, Handboek voor de cultuur en fabricatie van thee, I, p. 101. De samenhang is echter niet volkomen duidelijk. Ik waag het daaromtrent het volgende te gissen.

De godsdienstoefening waarbij de Djoesi behoort, is geen openbare, maar een huiselijke. Elke Chinees heeft in zijn woning een huisaltaar met een tafel, waarop het bovenbeschreven kistje staat. Op deze tafel worden dagelijks vruchten, reukwerk en andere voorwerpen geofferd. Zou het nu niet kunnen zijn dat tot deze offergaven ook de bovenvermelde balletjes van de fijnste thee behoren en deze daaraan de naam van joosjes-thee te danken hebben? Dat thee werkelijk onder de gewone Chinese offergaven voorkomt, blijkt uit Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde van Nederlandsch-Indië, deel II, p. 325.