Surinaams woordenboek

J. van Donselaar (1936)

Gepubliceerd op 28-09-2020

pruim

betekenis & definitie

(de, -en),

1. wilde, soms gekweekte struik of kleine boom met kleine, behaarde bloempjes en min of meer eivormige, wit tot geelachtige vruchten (Chrysobalanus icaco, Krerekrerefamilie). In zwak brak milieu wordt de hoge kruidenvegetatie opgevolgd door laag, open zwampbos met vooral watrabebe, zwamppanta , mierenhout, zwampzuurzak en pruim (Enc.Sur. 627).
2. de eetbare vrucht van deze plant. Hun liefde voor mij? Waarschijnlijk even groot als/hun voorkeur voor de fles pruimen op Mariënburgrum/( ) (Vianen 1974: 20).
- Etym.: De vrucht lijkt op een AN p., d.i. in Ned. de vrucht van Prunus domestica (Roosfamilie).
- Opm.: In oudere literatuur wordt de naam naar het lijkt vrij willekeurig ook aan enige andere soorten gegeven. Zie ook: varkenspruim, Indiaanse of wilde pruim(eboom).
- : Indiaanse of wilde pruim(eboom): veroud. namen, vermoeddelijk voor de boom en de vrucht die nu bekend zijn als mope (1 en 2): z.a. Westeroüen v.M. (1883: 46): Mopé of wilde pruimenboom. Kappler (1854): indiaansche pruimenboomen (Spondias?) (35). Een gegist bier uit aardvruchten , waarbij men nog het sap van ananassen of van indiaansche pruimen mengt [kasiri] (70).
- Etym.: In het E van Guyana ‘plum’ (= pruim).
- Syn. (van de vrucht) ook: varkenspruim.

< >