er begering naar, heet op zijn. Dit bnw. tuk behoort bij de stam van het ww. tukken, tokken (Hd. zucken), trekken, rukken (vgl. tokkelen) en betekent waarschijnlijk eig.: naar iets toe getrokken, en vervolgens trek hebbend in iets, begerig, verlangend, gretig. Zie b.v. Vondel, Hippolytus vs. 160: „Dit vernuft, dat tuck had ingedroncken d’Atheensche wetenschap”; Hecuba vs. 38: „Tuck op schelmeryen”, en vgl. Gron. toek, flink, en ook begerig. Tegenwoordig kent men in Zuid-Nederland nog een znw. tuk in de zin van trek, tocht, begeerte, lust naar iets en zegt men aldaar: tuk hebben voor de studie; de zieke begint tuk te krijgen achter 't eten enz. Vgl. ook de dial. uitdr. in iets geen haal hebben; Fri. gjin hael habbe, geen genoegen hebben. Tuk in de zegsw. tuk hebben, beet hebben (bij ’t vissen) is van dezelfde stam. Fr. être avide de, ardent d quelque chose; Hd. versessen, erpicht auf etwas sein; Eng. to be desirous, fond of; to be hot, keen upon.
Inloggen
Log hier in om direct te kunnen beginnen met schrijven.
Favorieten
Wil je dit begrip toevoegen aan je favorieten? Word dan snel vriend van Ensie en geniet van alle voordelen:
- Je eigen Ensie account
- Direct toegang tot alle zoekresultaten
- Volledige advertentievrije website
- Gratis boek cadeau als welkomstgeschenk