dicht bij zijn. Hand is hier genomen als zinnebeeld van nabijheid; vgl. voorhanden.
Vandaar ook dat de uitdr. kan betekenen: niet meer afgezonderd (op de slaapkamer) zijn, te spreken zijn (Fr. visible; Eng. astir), al op zijn (Hd. auf sein). Tot koppeling (bijdehand) is het geworden in een derde betekenis, nl. die van: behendig, bedreven, listig, die wellicht zo moet worden verklaard dat iemand spoedig ergens tegenwoordig is, er gauw bij is, vlug is (vgl. bij het hek in dez. zin). Hd. zur Hand, bei der Hand sein; gerieben, gewichst sein; Fr. avoir quelquechose sous la main, ä portée; être au fait; Eng. to be at hand (in de nabijheid); to have handy; (Amer.) to be smart. In het Fr. wordt à la main gebezigd van voorwerpen, werktuigen, die handig zijn.