opleggen van de handen ter genezing van zieken.
En er kwam een van de oversten der synagoge, genaamd Jaïrus, en toen deze Hem zag, wierp hij zich neder aan zijn voeten, en hij smeekte Hem dringend, zeggende: Mijn dochtertje ligt op haar uiterste; kom toch en leg haar de handen op, dan zal zij behouden worden en in leven blijven (Mar. 5:2223).
Vgl. Mar. 7:32 en Hand. 9:17.
opleggen van de handen ter zegening.
Laat de kinderen tot Mij komen, verhindert ze niet; want voor zodanigen is het Koninkrijk Gods. Voorwaar, Ik zeg u: Wie het Koninkrijk Gods niet ontvangt als een kind, zal het voorzeker niet binnengaan. En Hij omarmde ze en hun handen opleggende, zegende Hij ze (Mar. 10:14-16).
Vgl. Gen. 48:13-16.
opleggen van de handen bij wijdingsplechtigheden.
Toen zeide de HERE tot Mozes: Neem u Jozua, de zoon van Nun, een man, van geest vervuld, en leg hem uw hand op, en stel hem voor de priester Eleazar en voor de gehele vergadering, en geef hem in hun tegenwoordigheid uw bevelen en leg op hem van uw heerlijkheid, opdat de gehele vergadering der Israëlieten het hore (Num. 27:18-20).
Vgl. Hand. 13:2-3,1 Tim. 4:14 en 2 Tim 1:6.
opleggen van de handen bij het brengen van offeranden
Hij zal de stier naar de ingang van de tent der samenkomst brengen voor het aangezicht des HEREN, zijn hand op de kop van de stier leggen en de stier slachten, voor het aangezicht des HEREN (Lev. 4:4).
Vgl. Lev. 1:4.
opleggen van de handen bij het uitzenden van de zondebok.
Aäron zal zijn beide handen op de kop van de levende bok leggen en over hem al de ongerechtigheden der Israëlieten en al hun overtredingen in al hun zonden, belijden; hij zal die op de kop van de bok leggen en die door iemand, die daarvoor gereed staat, naar de woestijn laten brengen (Lev. 16:21).
opleggen van de handen bij het ten uitvoer brengen van een doodvonnis.
Toen sprak de HERE tot Mozes: Breng de vloeker buiten de legerplaats, en allen die het gehoord hebben, zullen hun handen op zijn hoofd leggen, daarna zal de gehele vergadering hem stenigen (Lev. 24:13-14).
het opleggen van de handen om de heilige Geest te schenken aan pasgedoopten.
Toen nu de apostelen te Jeruzalem hoorden, dat Samaria het woord Gods had aanvaard, zonden zij tot hen Petrus en Johannes, die, daar aangekomen, voor hen baden, dat zij de heilige Geest mochten ontvangen. Want deze was nog over niemand van hen gekomen, maar zij waren alleen gedoopt in de naam van de Here Jezus. Toen legden zij hun de handen op en zij ontvingen de heilige Geest (Hand. 8:14-17).
Vgl. Heb. 6:1-2.