1. Trouw (Tgd INFIDELITAS, Ontrouw, ongetrouwheid). Fides coniungalis, Echtelijke trouw. Fides sponsalitia, Trouw onder verloofden.
2. Verplichting op zijn woord, verbintenis, woordgeving, trouwschenking.
3. Meening, overtuiging. Bona fide, Te goeder trouw, POTTERS III, 230. Mala fide, Tegen beter weten in, POTTERS III, 2.
4. Geloof (deugd) (Tgd IINCREDULITAS, Ongelovigheid). Nec fides nec opinio potestesse de visis aut secundum sensum aut secundum intellectum, s. THOMAS, SUM. I THEOL. II-II, Q. I, A. 4, c., Geloof noch meening kan het om hetgeen hetzij dan door de zintuigen, hetzij door het verstand wordt ingeojen, te doen zijn. — Fides importat assensum intellectus ad id quod creditur, s. THOMAS, SUM. THEOL. II-II, Q. I, A. 4, c., Het geloof onderstelt dat het verstand bijtreedt wat geloofd wordt. — Fides adquisita, Aangeworven geloof. Fides divina, Goddelijk geloof. Fides ecclesiastica, Kerkelijk geloof, POTTERS I 94. Fides ficta. Geveinsd geloof, gehuicheld geloof. Fides formata, Volmaakt geloof. Fides habitualis, Sluimerend geloof. Fides historica, Geschiedkundig geloof. Fides humana, Menschelijk geloof. Fides implicita, Inbesloten geloof. Fides informis, Onvolmaakt geloof, QUAADVLiET II, 14. Fides iustificans, Rechtvaardigmakend geloof. Fides mortua, Dood geloof. Fides oculata, Voorgelicht geloot. Fides operans, Werkdadig geloof. Fides recta, Waar geloof. Fides salvifica, Zaligmakend geloof, zaligend geloof, POTTERS v, 139. Fides vera, Waar geloof. Fides vivens, Levendig geloof.
5. Geloofsakt, geloofsdaad.
6. Geloofsinhoud, geloofsleer. Fides dicitur quandoque id, quod creditur, s. THOMAS, SUM. THEOL. I-II, Q. 5 5, A. I, AD i, Soms wordt ook wat geloofd wordt geloof genoemd. — Fidei proximum, Innig samenhangend met de geloofsleer, POTTERS III, 241. Fides catholica, Katholiek geloof. Fides Christiana, Christelijk geloof. Fides Ecclesiae, Geloofsleer der Kerk. Fides explicita, Uitdrukkelijk geloof, POTTERS v, 142. Fides implicita, Onuitgedrukte geloofsleer.
