(Bargoens) onbeschaafd, ruw persoon; iemand die er verlopen uitziet; een baliekluiver. Sedert ca. 1721.
Het woord zou van Maleise oorsprong zijn: siapa tahu (‘wie weet het’, een veel gebezigde formulering als men het antwoord niet weet of in de zin van ‘wat raakt mij dat’.). Matrozen die naar Oost-Indië voeren, zouden dit scheldwoord veelvuldig gebruikt hebben.
Een matrozenliedje uit de achttiende eeuw ging als volgt: ‘Sapitau, Sapitau weet geen beter raad/ Als dat hij weer naar den zielverkooper gaat/ En voor al zijn druk/ Acht het hem voor geluk/ Als hij maar weer naar Indië gaat.’ De ruwe zeebonken importeerden de term in onze contreien. Voor de brave burgers, de filisters en droogstoppels in zijn tijd, had schilder en anarchist Johan Thorn Prikker (1868-1932) het scheldwoord sjappietouwer of sjappie paraat.
Vaak verkort tot sjappie. Er bestond vroeger zelfs een bijvoeglijk naamwoord.
Iets was destijds sjap of niet sjap.In ‘Het nieuwste Medemblikker Scharrezoodje’ (met als ondertitel: ‘Gevangen en Ontweid van Verscheide Visschers, en Overgoten met een Zangers-Zausje’, 1993) komt in een van de daarin opgetekende liederen de uitdrukking Sjappetouwtjes voor. In de verklarende woordenlijst staat de omschrijving ‘matroos’. Uit het lied citeren we de volgende regels: ‘Viva nu jonge vrouwtjes/ En meysjes van plysier/ Wie met de Sjappetouwtjes/ Zo graeg gaen aen de zwier:/ Nu is de rechte tijd/ Dat gy saem vrolijk zijt/ Sa aen ’t springen en aen ’t zingen/ Weest verblijd.’ Het (onovergangelijke) werkwoord sjappietouwen betekende: straatslijpen, lanterfanten, rinkelrooien.
Een eindelooze uittocht van aangeschoten, zingende en joelende Zandstraat-klanten, van zeelui en Zondagsridders, misdadigers, sjappi-touwers en hun trouwe meisjes, die langzaam slenterend de nachtstad introkken. (M.J. Brusse, Het rosse leven en sterven van de Zandstraat, 1912)
In de eerste plaats zou het een schok zijn wanneer de dames vernamen hoe laag ze werden getaxeerd door dienzelfden zwarten sjappietouwer en voor de rest zou het nuttig zijn als ze eens konden ruiken hoe het bij haar held thuis... ik zal maar zeggen: ruikt... (De Groene Amsterdammer, 16/10/1934)
Zij denken, dat het een buurt is vol rare sjappietouwers. (Piet Bakker, Zo was het, 1962)