Scheldwoordenboek

Marc de Coster (2007)

Gepubliceerd op 02-01-2020

Luizenbos, luizenboswinkel, luizenbol, luizenbroeier

betekenis & definitie

iemand met luizen; vies persoon; landloper.

Aap, Luisbos, Malle Weerlicht, en soortgelyke woorden, zyn de naamen, waarmede hy zyne vrienden begroet, wanneer hy geestig wil zyn. (De Philanthrope of Menschenvriend, 1757-1762)

Zorg maar eens dat de wandgrieksen opgeruimd komen, vuile luizebos, en kom dan maar eens bij mij mozeren, rotterd! (H. van Aalst, Onder martieners en bietsers, 1946) Vuile, stinkende luizebroeier, krijg de kanker in je hart. (Simon Carmiggelt, Kroeglopen, 1965)

< >