vals iemand; gluiperig persoon; huichelaar. Oorspronkelijk (rond 1573) gluper (bespieder).
In de jeugdtaal van de jaren tachtig ook wel verkort tot glupo (Hofkamp en Westerman).Die gemeene gluiperd heeft me mijn tol afgegapt. (Tine van Berken, Een klaverblad van vier, 1894)
‘Een Roomsch-Katholieke gluiperd, zo glad als een aal in een pot met snot,’ zeggen medekunstenaars. (Jan Cremer, Logboek, 1978)