Gepubliceerd op 21-06-2017

Jan doedel; jandoedel:

betekenis & definitie

1. slanguitdr. voor ‘jenever’. Volgens De Vooys ('Verzamelde taalkundige opstellen III,1947) een woordspelende vervorming, jan-neveruit ‘jenever’, ook wel verder vervormd tot jandoedelof jampu.Het WNT vermoedt dat het woord afkomstig is uit de oostelijke provincies en van de Duitse grens en verwijst naar Woordenschat, jandoedel‘jenever’ komt ook voor in de Bargoense woordenlijst van Koster Henke. Het woord was ook lange tijd gebruikelijk in de soldatentaal in Ned.-Indië. Volgens Van Dam werd aanvankelijk gedacht dat het om een Gronings woord ging, maar aangezien weinig Groningers dienst namen in het Ned.-Indisch leger, gaat deze verklaring, volgens de auteur, niet op. Wgl.]anEvert.

Aan het front krijgen we ook jandoedel. (Willem van Iependaal: Kluivenduikers Doedeldans, 1937)

Dag na dag laten we ons beknoeien, spelen ja meneer en asjeblieft meneer en bedwelmen ons met jandoedel. (Jan Mens: Er wacht een haven, 1950)

2. scheldwoord voor een sukkel, doetje, slappeling. In deze bet. vrij recent.

Toen ging die Jan Doedel zich er nog es mee bemoeien. (Yvonne Keuls: Het verrotte leven van Floortje Bloem, 1982)

Waar ik aan de universiteit ook maar terechtkom, verzamelen zich na een poosje alle weirdo’s, alle randdebielen, alle Jan Doedels om mij heen. (Maarten ’t Hart: De unster, 1989)

En iedere Jan Doedel kan bedenken: nou, als de klanten agressiever zijn, zullen de controleurs dat ook wel zijn, maar zo blijkt het leven dus niet in elkaar te zitten. (Het Parool, 08/02/92)

Een importeur zei onlangs tegen mij: dat ze het namaken is niet eens het ergste, maar dat Jan Doedel het kan kopen is een ramp. (HP/De Tijd, 04/09/92)