Gepubliceerd op 09-12-2019

Cochleária | Cochleária offïcinális: Lepelblad

betekenis & definitie

De naam Cochlearia is afgeleid van het Latijnse cochlear: lepel. De bladeren vertonen namelijk gelijkenis met een lepel. Deze langs brakwatergebieden en moerassen voorkomende plant heeft grote bekendheid gekregen als antischeurbuikmiddel.

In 1621 schreef, of beter leerdichtte, P. Hondius:Alsme vande scheurbuyck claechtl En van binnen is geplaecht;

Salmen nergens in versparen| Gheen van been [beide] de lepel blaren:

Noch de ronde! noch de lange| Die gesneden aen de cantl Bij de zee ick van de stange [strand] Heb genomen en geplant.

Dat ook de officiële geneeskunde het Lepelblad waardeerde, blijkt uit het feit dat Cochlearia in onze Farmacopee is opgenomen en wel als Vers Lepelbladkruid (Herba Cochlearia recens). Tot tinctuur verwerkt, wordt de plant eveneens aangewend en komt dan onder Spiritus Cochleariae (Lepelbladspiritus) in hetzelfde handboek voor. Ten overvloede wijzen we nog op de Latijnse soortnaam officinalis, die uitdrukt dat de plant in de apotheek verwerkt wordt.

Door het grote gehalte aan vitamine C dat de plant bevat, is het een geschikt kruid ter bestrijding van avitaminoseziekten. Vroeger gebruikte het volk de verse plant als boterhambeleg, als toekruid in de soep, maar ook alleen als een soort salade. In de volksgeneeskunst wordt het Lepelblad gebruikt bij lever-, nier- en blaaskwalen, verder bij spijsverteringsmoeilijkheden, en als urineafdrijvend middel. Ontstoken tandvlees werd met een soort mondspoelsel genezen. Men trok dan een thee van de bladeren (op alkohol). Zo deelt dr. C. Bakker mede dat in de dertiger jaren men in Waterland op de bladeren kauwde om kiespijn te verdrijven. In de Codex Medicamentorum Neerlandicus treft men een spoelsel aan onder: Collutio Myrrhae et Cochliariae, dat voorgeschreven werd bij ontstekingen in de mond; ook de homeopathie gebruikt de plant bij diverse kwalen. De geneeskrachtige eigenschappen schijnen pas laat ontdekt te zijn, want het Lepelblad werd voor het eerst door H. Gesner (1541) vermeld.

Behalve de reeds genoemde naam Lepelblad (bij Hondius Lepelblaren), komen nog voor Lepelkruid, Lepelwortel (!), Kikker bloem, Zeeradijs en Blauws chuitblad. De laatste drie behoeven een nadere toelichting: Kikkerbloem, omdat de plant langs de waterkant groeit, waar ook de kikkers vertoeven. De naam Zeeradijs omdat zij bij de zeekust groeit zij kan in een zilte omgeving uitstekend gedijen - en de naar radijs smakende bladeren. Dit laatste als gevolg van een in de plant voorkomende mosterdolieachtige stof. De naam Blauwschuitblad kreeg zij omdat het Lepelblad werd aangewend bij blauwschuit. Blauwschuit is een andere naam voor scheurbuik en spataderen.